ECLI:NL:RBAMS:2006:BD3834

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.374-2006
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een vreemdeling op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 oktober 2006 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in voormalig Joegoslavië, die in Nederland verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft. De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting op 6 oktober 2006, waarbij de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. E.P.A. Zwart, aanwezig waren. De opgeëiste persoon is verdacht van een strafbaar feit gepleegd in Duitsland, waarvoor een Europees aanhoudingsbevel (EAB) is uitgevaardigd.

De rechtbank heeft het verweer van de opgeëiste persoon verworpen, dat de bescherming van artikel 6 OLW alleen geldt voor vreemdelingen met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, indien Nederland rechtsmacht heeft voor het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt. Aangezien het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht volledig in Duitsland is gepleegd, ontbeert Nederland rechtsmacht. De rechtbank heeft ook het beroep op het ne bis in idem-beginsel verworpen, omdat de opgeëiste persoon niet in Nederland is of wordt vervolgd voor het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat aan alle eisen van de OLW is voldaan en heeft daarom de overlevering toegestaan. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in artikel 29, tweede lid, van de OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497374-2006
RK nummer: 06/2481
Datum uitspraak: 20 oktober 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 juni 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 19 april 2006 door de justitiële autoriteit, de hoofdofficier van justitie (Leitender Oberstaatsanwalt) bij het Openbaar Ministerie te Aurich (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) op [geboortedatum] 1969,
wonende op het adres [adres],
thans met ingang van 21 september 2006 uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘Veenhuizen’, gevangenis ‘Norgerhaven’,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 oktober 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. E.P.A. Zwart, advocaat te Beverwijk, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Servokroatische taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (‘bevel tot voorarrest’) ten grondslag, uitgevaardigd door het Landgericht Aurich en gedateerd 12 april 2006 (nummer 11 KLs 7/06 – 112 Js 20302/05)
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Bosnische nationaliteit heeft en dat hij een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft. De opgeëiste persoon heeft bovendien verklaard in Nederland toegelaten te zijn als asielzoeker en over een zogenoemd vluchtelingenpaspoort te beschikken.
4. Strafbaarheid
4.1 Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 18 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Op dit feit is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon onschuldig is en er op gewezen dat hij niet voldoet aan het opgegeven signalement.
De rechtbank passeert dit verweer, dat naar zijn aard gevoerd dient te worden voor de Duitse rechter die zal oordelen over de inhoudelijke kant van de strafzaak.
De opgeëiste persoon heeft naar het oordeel van de rechtbank zijn onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Artikel 6 OLW
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon recht heeft op de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de OLW. Nu de opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde termijn, dient hij in dit opzicht gelijk gesteld te worden met een Nederlander. De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op het gestelde in artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Indien de garantie niet wordt gegeven, dient de overlevering geweigerd te worden, aldus de raadsvrouw.
De raadsvrouw heeft tenslotte een beroep gedaan op artikel 16 van het Vluchtelingenverdrag en er op aan gedrongen dat de opgeëiste persoon wordt behandeld als ware hij een Nederlander met recht op een terugkeergarantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de OLW.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De bescherming van de garantie als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 OLW kan alleen worden geboden aan een vreemdeling die over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd beschikt, indien die vreemdeling in Nederland kan worden vervolgd voor het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt.
Nu het feit waarvan de opgeëiste persoon in Duitsland wordt verdacht, geheel gepleegd is in Duitsland, ontbeert Nederland rechtsmacht; de in artikel 4 van het Wetboek van Strafrecht genoemde gevallen doen zich hier niet voor. Artikel 16 van het Vluchtelingenverdrag ziet, kort gezegd, op de gelijke behandeling van een vluchteling met een Nederlander wat betreft rechtsingang. Naar het oordeel van de rechtbank moet onder het recht op rechtsingang in dat artikel niet mede een recht op de in artikel 6, eerste lid van de OLW, bedoelde garantie worden begrepen zodat het beroep wordt verworpen.
7. Verweren
7.1 De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid onder a OLW.
De opgeëiste persoon is bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Haarlem
d.d. 24 april 2004 wegens een reeks delicten veroordeeld tot een vrijheidsstraf. Van dit vonnis is de opgeëiste persoon in beroep gegaan. Enkele pagina's van het vonnis zijn aan de rechtbank overgelegd. Hij heeft gesteld dat de feiten die ten grondslag liggen aan het EAB onderdeel uitmaken van het Nederlandse strafonderzoek. In verband hiermee verzetten de beginselen van goede procesorde, te weten het ne bis in idem-beginsel, zich tegen overlevering, aldus de raadsvrouw.
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon niet in Nederland is of wordt vervolgd ten aanzien van het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, in casu het medeplegen van de overval op [slachtoffer] in de nacht van 30 juli 2005 te Uplengen, Duitsland.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer feitelijke grondslag ontbeert. Het verweer faalt derhalve.
7.2 De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op artikel 4a van het Wetboek van Strafrecht en er voor gepleit dat Nederland de strafvervolging van de opgeëiste persoon overneemt.
Dit beroep faalt. Genoemd artikel regelt de toepasselijkheid van de Nederlandse Strafwet op degene tegen wie een strafvervolging door Nederland is overgenomen. maar biedt de opgeeiste persoon zelf geen aanspraak op de daar bedoelde overname door Nederland van een door een vreemde staat ingestelde strafvervolging.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 2, 5, en 7 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de hoofdofficier van justitie bij het Openbaar Ministerie te Aurich (Duitsland) ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en A.R.P.J. Davids, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 oktober 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.