ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ7643

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.552-2006
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan België toegestaan na verwerping van verweren tegen procesgang en aanhouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2006 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De rechtbank behandelde een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie, met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 26 september 2006 door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, die in Nederland was aangehouden, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank overwoog dat de feiten waarvoor de Belgische autoriteiten de opgeëiste persoon wilden vervolgen, gedeeltelijk in Nederland hadden plaatsgevonden, maar dat dit niet in de weg stond aan de overlevering. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman dat de beginselen van een goede procesorde waren geschonden en dat de aanhouding onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de informatieverstrekking van het openbaar ministerie aan de raadsman niet perfect was, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of tot weigering van de overlevering. De rechtbank concludeerde dat de overlevering aan de Belgische autoriteiten moest worden toegestaan, aangezien aan alle eisen van de Overleveringswet was voldaan. Tevens werd de afgifte van in beslag genomen voorwerpen aan de Belgische autoriteiten bevolen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de jongste rechter niet in staat was de uitspraak mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.552-2006
RK nummer: 06/4216
Datum uitspraak: 19 december 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 september 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
26 september 2006 door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] alias [naam]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], danwel [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘Noord-Holland Noord’,
Huis van Bewaring ‘Zwaag’ te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 december 2006. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
Op deze zitting is de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van artikel 22, lid 3 OLW verlengd met dertig dagen aangezien de rechtbank er wegens haar volle agenda niet in slaagt binnen de gestelde termijn uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel bij verstek ten grondslag, gedateerd 26 september 2006.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan een naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
Uit een als aanvulling op het EAB gezonden brief d.d. 29 september 2006 van eerdergenoemde Onderzoeksrechter blijkt dat de handelingen plaatsvonden ‘te Kortrijk, te Wevelgem en bij samenhang op andere plaatsen in het Rijk’ op de data 25 en 26 september 2006.
Bij brief van 22 november 2006 verzoekt de Onderzoeksrechter, in het kader van het door hem uitgevaardigde EAB, om afgifte van de inbeslaggenomen voorwerpen die zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de hij niet is geboren in [geboorteplaats], maar in [plaats] en dat hij niet de Nederlandse of Ierse, maar de Britse nationaliteit heeft. Voorts heeft hij verklaard dat [naam] niet zijn eigen naam is.
4. Strafbaarheid
4.1 Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt zowel onder nummer 1 als onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
1. deelneming aan een criminele organisatie, en
5. illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op dit feit is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft ten aanzien van dit punt geen verweer gevoerd.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Verweren.
6.1 De raadsman van de opgeëiste persoon heeft naar voren gebracht dat door het openbaar ministerie de beginselen van een goede procesorde met voeten zijn getreden. Er is immers door het openbaar ministerie op diverse verzoeken van de zijde van de raadsman niet of onvoldoende gereageerd. Voorts is er een aantal maal aantoonbaar onjuiste informatie verstrekt, met name ten aanzien van de vraag of de opgeëiste persoon in Nederland verdachte was. De opgeëiste persoon is daardoor in zijn belangen geschaad, in ieder geval omdat hij niet in staat is geweest op adequate wijze te handelen ten aanzien van de onder hem in beslag genomen goederen. Dit dient naar de mening van de raadsman te leiden tot niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie dan wel weigering van de overlevering.
De officier van justitie heeft in dit verband naar voren gebracht dat de OLW niet voorziet in niet ontvankelijkheid verklaring. Voorts heeft zij bestreden dat er sprake was van het verstrekken van onjuiste informatie. Wel is zij het met de raadsman eens dat de beantwoording van zijn vragen onnodig lang op zich heeft laten wachten. Verder is zij in dit verband van mening dat niet valt in te zien in welke belangen de opgeëiste persoon geschaad is.
De rechtbank is van oordeel dat de informatieverstrekking van het openbaar ministerie aan de raadsman wellicht op zorgvuldiger wijze had kunnen plaatsvinden, maar er is geen aanleiding om de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren dan wel de overlevering te weigeren op de door de raadsman geschetste gronden. Hierbij is van belang dat het dossier in de onderhavige zaak, voor wat betreft de overlevering van de opgeëiste persoon, op het moment dat dit aan de rechtbank is voorgelegd voldoende duidelijk was. Dat de raadsman van mening is dat hij is gehinderd in zijn mogelijkheden om de in beslag genomen goederen terug te krijgen is onvoldoende om te komen tot een ontoelaatbaar verklaring van de overlevering.
6.2 De raadsman van de opgeëiste persoon heeft verder aangevoerd dat de aanhouding van de opgeëiste persoon onrechtmatig was, nu deze is geschied op basis van één enkel telefoontje van – vermoedelijk - de Belgische autoriteiten. Daarmee is alles wat nadien is gebeurd onrechtmatig, zodat de overlevering ook om die reden dient te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft in dit verband allereerst aangevoerd dat zij van mening is dat er in spoedeisend en grensoverschrijdende situaties, zoals in dit geval, een ruimere aanhoudingsbevoegdheid is. Voorts heeft zij aangevoerd dat eventuele manco’s bij de aanhouding geen fatale gevolgen voor de overlevering kunnen hebben.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de opgeëiste persoon op 26 september 2006 is aangehouden, terwijl niet blijkt dat er sprake was van een schriftelijke signalering of een EAB. Uit het dossier blijkt echter ook dat de opgeëiste persoon op 27 september 2006 om 10.45 uur in vrijheid is gesteld en direct aansluitend wederom is aangehouden op grond van artikel 21 van de OLW. Deze aanhouding is, nu er inmiddels een EAB was ontvangen ten aanzien van de opgeëiste persoon, rechtmatig. Derhalve wordt het verweer verworpen.
6.3 Artikel 2 OLW.
De raadsman heeft aangevoerd dat de omschrijving van de feiten ten aanzien van het lijstfeit ‘criminele organisatie’ niet voldoet aan artikel 2 van de OLW. Dat de opgeëiste persoon het vermeende feit zou hebben begaan samen met anderen is onvoldoende om te komen tot het oordeel dat er sprake zou zijn van een criminele organisatie.
De officier van justitie heeft in dit verband naar voren gebracht dat de aanvullende informatie van de Belgische autoriteiten voldoende duidelijkheid geeft. De rechtbank deelt dit oordeel en verwerpt het verweer van de raadsman.
6.4 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd en dat als gevolg daarvan ex artikel 13, eerste lid onder a van de OLW de overlevering moet worden geweigerd. Over dit punt is door het openbaar ministerie aan de Belgische autoriteiten gevraagd om aan te geven waarom vervolging in België de voorkeur geniet boven vervolging in Nederland en deze vragen zijn niet beantwoord. In Nederland liep reeds een vervolging, de opgeëiste persoon is onder meer getapt. Voorts woont de opgeëiste persoon in Nederland.
De rechtbank overweegt het volgende:
Uit het dossier blijkt dat de feiten, waarvoor de Belgische autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat:
- een deel van de strafbare handelingen in Nederland heeft plaatsgevonden, te weten het ophalen van de koerier [persoon 1] te Schiphol, maar dat in de loop van het onderzoek is gebleken daar de handelingen zich in aanmerkelijke mate op Belgisch grondgebied hebben voorgedaan;
- in België met betrekking tot de onderhavige hoeveelheid heroïne drie medeverdachten zijn aangehouden, terwijl om de overlevering van de vierde medeverdachte door de Belgische autoriteiten aan Ierland is verzocht, aldus kan met de overlevering van de opgeëiste persoon de vervolging en berechting in België geconcentreerd worden;
- de bewijsmiddelen in overwegende mate in België zijn;
- de rechtsorde in België rechtstreeks is aangetast nu de verdovende middelen daar in beslag zijn genomen
De officier van justitie heeft hieraan nog toegevoegd dat in de onderhavige zaak overigens geen sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden, nu de opgeëiste persoon niet staat ingeschreven op een adres in Nederland en niet wenst te verklaren over de duur van zijn verblijf in Nederland of over zijn persoonlijke situatie.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, zij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond. Daarbij is van belang dat de opgeëiste persoon vrijwel geen argumenten naar voren heeft gebracht waarom vervolging in Nederland de voorkeur verdient. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon in Nederland opsporingshandelingen hebben plaatsgevonden en dat hij in Nederland woont, waarbij hij overigens geweigerd heeft aan te geven hoe lang dat al het geval is, heeft de officier van justitie als onvoldoende argument voor een ander oordeel kunnen beoordelen.
6.5. Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer dat de termijn van artikel 22 van de OLW is overschreden overweegt de rechtbank dat dit volgens vaste jurisprudentie geen gevolgen heeft voor de toelaatbaarheid van de overlevering.
6.6 De raadsman van de opgeëiste persoon heeft naar voren gebracht dat hij bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage een klaagschrift op grond van artikel 12 van het wetboek van Strafvordering heeft ingediend. Ingevolge vaste jurisprudentie van deze rechtbank moet dit naar zijn mening leiden tot aanhouding van de behandeling van de onderhavige zaak.
De officier van justitie heeft zich hiertegen verzet en in dit verband verwezen naar de beschikking van het gerechtshof in één van de door de raadsman bedoelde zaken. Voorts heeft zij erop gewezen dat een eventuele aanhouding door de rechtbank zal betekenen dat de 90 dagen termijn van artikel 22 van de OLW zal verlopen, hetgeen moet leiden tot schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon, terwijl deze als zeer vluchtgevaarlijk moet worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt in dit verband dat de door de rechtbank gevormde jurisprudentie op dit punt in de onderhavige zaak buiten toepassing dient te blijven. In dat verband is van belang dat, anders dan in de door de raadsman aangehaalde zaken er in de onderhavige zaak niet kan worden gezegd dat er sprake is van vervolging van de opgeëiste persoon in Nederland. De rechtbank volgt in dit verband het primaire standpunt van de officier van justitie. Weliswaar blijkt uit het dossier dat er opsporingshandelingen ten aanzien van de opgeëiste persoon zijn verricht, maar niet kan worden geoordeeld dat sprake is geweest van een ten aanzien van de opgeëiste persoon aangevangen vervolging. Dat er door de Minister van Justitie een brief met een opdracht tot staking van de vervolging is verzonden, maakt dat niet anders, mede nu in deze brief het volgende wordt vermeld: “voor zover al mocht worden aangenomen dat sprake is van een lopende vervolging (het betreft immers een kort lopend onderzoek van het landelijk parket)”. De rechtbank ziet deze brief ter onderbouwing van het subsidiaire standpunt van de officier van justitie ten aanzien van een mogelijk artikel 9 OLW verweer van de opgeëiste persoon.
6.7 De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de onder de opgeëiste persoon in beslag genomen goederen niet kunnen worden overgedragen aan België. De goederen zijn in beslag genomen vóórdat het verzoek kwam om ze over te dragen, hetgeen in strijd is met artikel 49 van de OLW.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu artikel 49 van de OLW niet in de weg staat aan de in de onderhavige zaak gevolgde handelswijze.
Daaruit volgt dat de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden bevolen.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
Voorts kan, gelet op vorenstaande, de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit worden bevolen.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7, 13, 49 en 50 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] alias [naam] aan de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
BEVEELT de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Aldus gedaan door
mr. J.C. Boeree, voorzit-ter,
mrs. M. van Mourik en H.J. Tijselink, rech-ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 december 2006.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.