RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.564-2006
RK nummer: 06/4095
Datum uitspraak: 19 december 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 oktober 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 3 mei 2004 door de justitiële autoriteit, de Onderzoeksrechter bij het Gerecht van Eerste Aanleg (‘Tribunal de Grande Instance’) te Perpignan (Frankrijk). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1960,
wonende op het adres [adres],
wiens overleveringsdetentie met ingang van 11 oktober 2006 is geschorst,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 december 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Op deze zitting is de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van artikel 22, lid 3 OLW verlengd met dertig dagen aangezien de rechtbank er wegens haar volle agenda niet in slaagt binnen de gestelde termijn uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding ten grondslag, uitgevaardigd door eerdergenoemde onderzoeksrechter en gedateerd 30 april 2004.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan vijf naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De raadsman heeft aangevoerd dat het begrip ‘handel in verdovende middelen’ zoals aangeduid in het EAB onder e), voor meerdere uitleg vatbaar is. De raadsman heeft verzocht de behandeling van de vordering aan te houden en met betrekking tot de uitleg van het begrip ‘handel’ prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie. De raadsman heeft hierbij onder de aandacht van de rechtbank gebracht dat naar zijn mening het gevoerde verweer in het belang is van de rechtsvorming, aangezien het niet eerder zou zijn gevoerd.
De rechtbank wijst het verzoek tot aanhouding af. In hetgeen de raadsman in dit verband heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen enkele grond voor het in deze zaak stellen van prejudiciële vragen.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat voor de in het EAB omschreven feiten het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
Het Ministerie van Justitie te Parijs (Frankrijk) heeft bij brief van 9 november 2006 de volgende garantie gegeven:
Le ministère de la Justice français accorde la garantie aux termes de laquelle, si [opgeëiste persoon] était condamné à une peine irrévocable de privation de liberté en raison des faits pour lesquels sa remise est demandée, il pourra subir sa peine aux Pays-Bas et ce dans le cadre de l’adaptation de celle-ci par les autorités judiciaires néerlandaises au moyen de la procédure de conversion décrite à l’article 11 de la convention sur le transfèrement des personnes condamnées du 21 mars 1983.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. Ook de onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op: medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 3, eerste lid, onder B en C gegeven verboden.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
Uit de stukken blijkt dat het feit bedoeld onder 4.1 waarvoor de Franse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Primair heeft de raadsman, met het oog op de arresten van de Hoge Raad van 28 november 2006, verzocht de beslissing aan te houden totdat het openbaar ministerie zijn standpunt omtrent de weigeringgrond van artikel 13 OLW nader heeft bepaald.
De rechtbank wijst dit verzoek af nu uit de behandeling ter zitting en uit de schriftelijke conclusie van de officier van justitie afdoende blijkt dat het openbaar ministerie zijn standpunt in dezen reeds heeft bepaald.
De raadsman heeft subsidiair verzocht de overlevering in verband met de goede rechtsbedeling te weigeren en daartoe aangevoerd dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen om af te zien van de weigeringgrond van artikel 13 OLW. De persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon dienen zwaarder te wegen dan de belangen die gediend worden met overlevering, aldus de raadsman. De raadsman heeft aangedrongen op bestendige rechtspraak en de rechtbank voorgesteld dat zij de door haar ingezette lijn dient te volgen, ongeacht de in het belang der wet gewezen arresten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Uit het EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt, dat:
1. slechts een deel (van de feiten) waarvoor overlevering wordt verzocht mogelijk gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd, te weten het geven van de opdracht / de bestelling van de verdovende middelen;
2. de opsporing en vervolging van het strafbare feit in Frankrijk is aangevangen en het onderzoek daar al langere tijd loopt, waarbij onder andere ook rechtshulpverzoeken aan Duitsland en Nederland zijn gedaan;
3. de medeverdachte [medeverd[medeverdachte] reeds twee jaar in voorlopige hechtenis heeft gezeten in Frankrijk en binnen afzienbare tijd, tezamen met de opgeëiste persoon, ter terechtzitting dient te verschijnen in Frankrijk, waarmee de vervolging en berechting geconcentreerd blijft/wordt;
4. het noodzakelijk wordt geacht dat de opgeëiste persoon gehoord wordt omtrent de feiten waarvan hij wordt beschuldigd en eventueel geconfronteerd wordt met de heer [medeverdachte] in Frankrijk;
5. de bewijsmiddelen – onder meer in de vorm van inbeslaggenomen drugs en verklaringen van [medeverdachte] en zijn zoon – in Frankrijk voorhanden zijn;
6. de rechtsorde in Frankrijk rechtstreeks is aangetast, nu de verdovende middelen daar in beslag zijn genomen.
De officier van justitie heeft voorts aangegeven dat de Franse autoriteiten ten aanzien van de opgeëiste persoon een dubbele WOTS garantie hebben afgegeven. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat de persoonlijke belangen maar een zeer beperkte rol kunnen spelen in deze afweging, en dat aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon in deze zaak voldoende tegemoet is gekomen door de verleende dubbele WOTS garantie.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie met zich mee dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland.
De rechtbank is – marginaal toetsend – van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. De rechtbank overweegt voorts dat de officier van justitie eveneens in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat met de verleende WOTS-garantie in de onderhavige zaak de belangen van de opgeëiste persoon voldoende zijn gewaarborgd.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringgrond.
8. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 11 OLW.
De raadsman heeft aangevoerd dat inwilliging van het verzoek tot overlevering zal leiden tot een flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon zoals die worden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM.).
Met name heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM; de opgeëiste persoon is eind juni/begin juli 2004 per brief van 29 juni 2004 door de Franse autoriteiten op de hoogte gesteld van de tegen hem bestaande verdenking, waarna de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. Het aanhoudingsbevel, dat de grondslag vormt voor het EAB, dateert van 30 april 2004. De schending van het EVRM is reeds onomkeerbaar, aldus de raadsman
De raadsman heeft verzocht op deze grond de overlevering te weigeren.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende.
Overlevering vindt alleen plaats aan de justitiële autoriteiten van landen die lid zijn van de Europese Unie. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij bij het EVRM. In beginsel moet daarom de rechter bij de beantwoording van de vraag of de overlevering toelaatbaar is, uitgaan van het vertrouwen dat de uitvaardigende staat de bepalingen van het EVRM zal nakomen.
Waar een opgeëiste persoon zich op een dreigende of voltooide schending van artikel
6 EVRM beroept, kan dit beginsel daarom alleen uitzondering lijden, indien aan twee voorwaarden is voldaan.
In de eerste plaats moet aannemelijk worden dat de opgeëiste persoon door overlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem volgens artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de verdragsrechtelijke plicht van Nederland om dat recht te verzekeren in de weg staat aan overlevering. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een zodanig risico.
In de tweede plaats is van belang of de opgeëiste persoon na overlevering al dan niet een (effectief) rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM tegen die inbreuk kan aanwenden.
Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in Frankrijk geen beroep kan doen op schending van artikel 6 EVRM. Op dit punt mist het verweer van de raadsman onderbouwing.
Het beroep op artikel 6 EVRM wordt daarom verworpen.
De rechtbank wijst er op dat de Franse autoriteiten hebben toegezegd dat de berechting van de opgeëiste persoon na overlevering in de maand maart 2007 te verwachten valt.
9. Voorwaardelijk verzoek tot schorsing
De raadsman heeft de rechtbank tenslotte verzocht de detentie die ingevolge het bepaalde in artikel 64, eerste lid van de OLW zal eindigen op het moment dat de rechtspraak uitspraak doet, inhoudende dat de overlevering van de opgeëiste persoon zal worden toegestaan, reeds nu voorwaardelijk te schorsen tot het moment van de feitelijke overlevering.
De rechtbank wijst dit verzoek af nu het naar haar oordeel prematuur is gedaan en binnen het kader van de OLW geen ruimte is voor een voorwaardelijk verzoek.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
11. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter bij het Gerecht van Eerste Aanleg (‘Tribunal de Grande Instance’) te Perpignan (Frankrijk), ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.C. Boeree, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en H.J. Tijselink, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 december 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.