Parketnummer: 13/529156-05
Datum uitspraak: 1 november 2006
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres]
gedetineerd in het Huis van Bewaring Nieuwersluis te Nieuwersluis.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 30 mei 2006, 14 augustus 2006, 25 oktober 2006 en 26 oktober 2006.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
3.1 De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het telastegelegde, aangezien niet is vastgesteld dat verdachte wist dat het geld dat zij voor [medeverdachte1] zou ophalen van de ontvoerde [slachtoffer] afkomstig was.
De rechtbank vindt hiervan het volgende.
Gelet op de verklaring van verdachte dat zij de criminele achtergrond van [medeverdachte1] kende, dat zij een groot bedrag, € 10.000,--, zou krijgen voor het ophalen van een geldbedrag van € 50.000,--, dat zij daarbij op een bepaalde manier gekleed moest gaan en een codewoord moest gebruiken en dat zij de naam van [medeverdachte1] in dat verband niet mocht noemen, moet het verdachte in ieder geval al duidelijk zijn geweest dat het ging om iets wat niet deugde. Bij de rechter-commissaris op 26 oktober 2005 heeft zij bovendien toegegeven dat zij de naam van [medeverdachte1] op televisie had horen noemen in verband met de ontvoering van [slachtoffer] en dat zij ook gehoord had dat hij was gevlucht. Tegen haar neef [neef verdachte], die ze meenam naar de afspraken om het geld op te halen, vertelde ze dat [medeverdachte1] in de knoei zat. Dat verdachte -dit alles in aanmerking genomen- niet heeft geweten dat het ophalen van het geld voor [medeverdachte1] in verband stond met de ontvoering van [slachtoffer], acht de rechtbank ongeloofwaardig.
Het verweer wordt verworpen.
3.2 De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het telastegelegde, aangezien het zich op een bepaalde wijze kleden en zich naar de aangewezen plaats begeven niet als een begin van uitvoering van het misdrijf afpersing is aan te merken. Het slachtoffer was er bovendien niet, zij was niet van plan te komen en zij was beslist niet van plan geld af te geven. De raadsman heeft in dit verband verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 8 september 1987, NJ 1988, 612 en 20 juni 1989, NJ 1990, 32, 33.
De rechtbank vindt hiervan het volgende.
Verdachte had de bedoeling geld voor [medeverdachte1] in ontvangst te nemen. Verdachte is daartoe, op instructie van [medeverdachte1], terwijl ze op een bepaalde, afgesproken manier gekleed was, twee maal naar een door hem aangewezen plaats gegaan en zij heeft vervolgens gewacht op een persoon van wie zij het geldbedrag in ontvangst moest nemen. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een strafbare poging tot afpersing. Dat het slachtoffer, zoals de raadsman stelt, niet van plan is geweest naar verdachte toe te komen en niet van plan is geweest geld af te geven, doet daaraan niet af. Dit betreft immers een van haar, verdachtes, wil onafhankelijke omstandigheid.
Het verweer wordt verworpen.
3.3. Met betrekking tot de verklaringen van [medeverdachte1] merkt de rechtbank ambtshalve op dat deze voor het bewijs kunnen worden gebruikt in de zaak van verdachte, hoewel hij niet als getuige is kunnen worden ondervraagd. Zijn verklaringen vinden voldoende steun in ander bewijsmateriaal, met name in de verklaring van verdachte zelf bij de rechter-commissaris en de verklaring van [neef verdachte].
3.4 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan, zoals is aangegeven op de aan dit vonnis als bijlage 2 gehechte -gestreepte en verbeterd gelezen- kopie van de telastelegging. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar primair bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Zoals reeds (onder 3.1) is overwogen heeft verdachte geweten dat zij geld zou gaan ophalen dat in verband stond met de ontvoering van [slachtoffer]. Er was voordien in de media zeer veel aandacht geschonken aan de ontvoering, waaruit verdachte kon afleiden dat het om het volgende ging.
Het slachtoffer, [slachtoffer], is in haar eigen woning van haar vrijheid beroofd. De kinderen van het slachtoffer waren daarbij. Het slachtoffer is vervolgens twee dagen en nachten tegen haar wil vastgehouden in een vakantiehuisje. Aan het slachtoffer werd te kennen gegeven dat zij of haar kinderen iets zou worden aangedaan als zij niet zou overgaan tot het betalen van zeer veel geld. Na de vrijlating van het slachtoffer werd ook daadwerkelijk om geld gevraagd door de mededader van verdachte en werden afspraken gemaakt om betalingen te verrichten. Verdachte is op verzoek van haar mededader twee maal naar een afgesproken plaats gegaan om daar een geldbedrag van het slachtoffer in ontvangst te nemen. Zij zou daarvoor een ruime beloning ontvangen.
Het hoeft geen betoog dat de gijzeling voor het slachtoffer, haar familie en vrienden een uitermate beangstigende en bedreigende ervaring is geweest. Het slachtoffer was tijdens de langdurige vrijheidsberoving doodsbang dat haar of haar kinderen iets zou worden aangedaan. Ook na haar vrijlating is de situatie voor het slachtoffer en haar familie zeer beangstigend geweest door de eis om geld en de daarmee gepaard gaande bedreigingen. Het leven is voor hen -naar eigen zeggen- voorgoed veranderd. Het slachtoffer voelt zich in bepaalde situaties nog altijd onveilig. Misdrijven als de onderhavige, waarbij op grove wijze inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer, hebben ook grote maatschappelijke onrust en angst tot gevolg.
Door in te gaan op het voorstel van haar mededader om € 50.000,-- voor hem op te halen heeft verdachte een wezenlijke bijdrage geleverd aan de poging om het slachtoffer af te persen. Zij heeft zich daarbij kennelijk door financieel gewin laten leiden. De rechtbank houdt er bij de strafoplegging rekening mee dat verdachte weliswaar wetenschap had dat het om geld afkomstig van de ontvoerde [slachtoffer] ging, maar dat zij zelf niet heeft deelgenomen aan de ontvoering.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezen poging tot afpersing noodzaakt tot het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur, vanwege het leed dat verdachte heeft toegebracht aan het slachtoffer, haar familie en vrienden en daarnaast vanwege de ernstige schade die door haar daad aan de rechtsorde is toegebracht.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de relatief geringe rol van verdachte bij het feit, er aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
In de omstandigheid dat verdachte blijkens een uittreksel uit het algemeen documentatieregister van 5 oktober 2006 niet eerder is veroordeeld, ziet de rechtbank reden om een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, teneinde verdachte in de toekomst te weerhouden van het plegen van strafbare feiten.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 6 maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.J. Lommen-Van Alphen, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en J.G. Sillevis Smitt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. van den Hout-Wilbers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 november 2006.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.