Parketnummer: 13/529147-05
Datum uitspraak: 9 november 2006
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring Het Schouw te Amsterdam.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 30 mei 2006, 14 augustus 2006, 25 oktober 2006 en 26 oktober 2006.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, zoals deze ter terechtzitting van 22 december 2005 is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
3.1 De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de belastende verklaringen die [[medeverdachte 1] ten overstaan van de politie in Brazilië op 24 oktober 2005 en 8 november 2005 heeft afgelegd niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Hiertoe heeft hij -samengevat- het volgende aangevoerd.
Ondanks het verzoek van de verdediging om [medeverdachte 1] als getuige te horen is het tot op heden niet gelukt dit verhoor te doen plaatsvinden. De verdediging heeft derhalve in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen mogelijkheid gehad de getuige te (doen) ondervragen conform de eisen die dat verdrag aan een dergelijk verhoor stelt. Daarnaast heeft de raadsman, onder verwijzing naar een aantal verklaringen waarin de verklaringen van [medeverdachte 1] worden betwist, aangevoerd dat zijn verklaringen onbetrouwbaar zijn. Voorts heeft hij gewezen op het adagium “één getuige is geen getuige”, zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De raadsman heeft aangevoerd dat bij gebrek aan steunbewijs voor die punten van de verklaringen van [medeverdachte 1] die verdachte betwist, deze verklaringen niet mogen meewegen in het bewijs. Het gaat de raadsman dan met name om de vraag of -en zo ja wanneer- verdachte wetenschap had van de op handen zijnde ontvoering. Omtrent de afwezigheid van deze wetenschap van verdachte heeft de raadsman voorts nog gewezen op hetgeen de psycholoog D. Lettinga en de psychiater F.M.J. Bruggeman in dit verband in hun rapporten van respectievelijk 12 januari 2006 en 7 augustus 2006 hebben opgenomen.
De officier van justitie heeft de zienswijze van de raadsman bestreden en aangevoerd dat de verklaringen van [medeverdachte 1] in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen, zodat deze verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
De rechtbank vindt hiervan het volgende.
Uit diverse arresten van de Hoge Raad (onder meer: NJ 1994, 427, NJ 1999, 73 en NJ 1999, 827) leidt de rechtbank af dat ambtsedige processen-verbaal, inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde verklaring die de verdachte belast, voor het bewijs mogen worden gebruikt, indien de verdediging gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht. Indien de verdediging van dit recht geen gebruik heeft kunnen maken, is het in het licht van artikel 6 EVRM niet ongeoorloofd een dergelijk proces-verbaal voor het bewijs te gebruiken, indien die verklaring in voldoende (NJ 1999, 73) mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen moeten voorts betrekking hebben op die onderdelen van de voor verdachte belastende verklaringen die de verdachte betwist (NJ 1999, 827).
De rechtbank stelt voorop dat verdachte in grote lijnen zijn aandeel in de feiten waarvan hij wordt verdacht heeft bekend. Op punten als wat de beloning voor verdachte zou zijn (pag. 442 van het proces-verbaal van politie) of wie de wapens zou hebben klaargemaakt (pag. 439 van het proces-verbaal van politie) vinden de verklaringen van [medeverdachte 1] weliswaar onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen, maar deze punten raken, gelet op hetgeen aan verdachte is telastegelegd, een eventuele bewezenverklaring niet.
Van belang is dat verdachte de verklaring van [medeverdachte 1] betwist waar het gaat om het tijdstip waarop hij wetenschap kreeg van de (op handen zijnde) ontvoering. De raadsman heeft aangevoerd dat dit pas was op het moment waarop verdachte in de deuropening van de woning van [slachtoffer] stond. Voor zover de raadsman in dit verband wijst op de rapporten van de voornoemde gedragsdeskundigen Lettinga en Bruggeman volgt de rechtbank hem niet. Deze rapportages zijn immers opgesteld op basis van hetgeen verdachte aan deze deskundigen heeft verteld in het kader van een onderzoek naar zijn geestvermogens. Zij kunnen derhalve niet zonder meer meewegen in de beantwoording van de bewijsvraag; niet in belastende, maar evenmin in ontlastende zin.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, met name in de verklaring die verdachte bij de rechter-commissaris op Curaçao heeft afgelegd en in zijn verklaring bij de politie alsmede in de verklaring [medeverdachte 2] bij de politie heeft afgelegd. De rechtbank zal dit hierna in het kader van de bewezenverklaring motiveren.
Anders dan de raadsman is de rechtbank ten slotte van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 1], zoals hij deze op 24 oktober 2005 en 8 november 2005 heeft afgelegd, niet van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat deze onbetrouwbaar zouden zijn. De verdediging heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit deze onbetrouwbaarheid moet volgen. De meningen van (mede)verdachte(n) omtrent [medeverdachte 1]s betrouwbaarheid in het algemeen zijn hiervoor onvoldoende, evenals de omstandigheid dat de verdachte en medeverdachten deze belastende verklaringen op punten betwisten. Voorts vinden de hiervoor bedoelde verklaringen van [medeverdachte 1] op veel punten steun in andere bewijsmiddelen. Hieraan doet niet af dat [medeverdachte 1] op 25 september 2006 ten overstaan van de Federale Rechter te Brazilië in het kader van het uitleveringsverzoek heeft ontkend te hebben deelgenomen aan het misdrijf waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht.
Slotsom van het voorgaande is dan ook dat de verklaringen die [medeverdachte 1] ten overstaan van de politie in Brazilië op 24 oktober 2005 en 8 november 2005 heeft afgelegd voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
3.2 De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de vrijheidsberoving, zoals onder 1 telastegelegd, aangezien verdachte geen wetenschap vooraf had van de vrijheidsberoving van [slachtoffer]. Verdachte heeft geen strafbaar aandeel gehad in de voorbereiding en planning, maar ook niet in de daadwerkelijke ontvoering. De raadsman van verdachte betwist het onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] dat betrekking heeft op de wetenschap van verdachte op voorhand van de ontvoering en de voorbereiding daarvan.
De rechtbank vindt hiervan het volgende.
[medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat hij, [medeverdachte 2] en verdachte alle drie op de hoogte waren dat zij een ontvoering aan het voorbereiden waren en dat hij met [medeverdachte 2] en verdachte de woning heeft verkend waar de ontvoering moest gaan plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 1] op dit door de raadsman betwiste onderdeel in voldoende mate steun vindt in de navolgende bewijsmiddelen:
- De verklaring die verdachte op 1 oktober 2005 heeft afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris op Curaçao, in bijzijn van zijn raadsvrouw, inhoudende dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hem vroegen om op een vrouw te passen, waarbij zij zeiden dat de zaak niet met moord te maken had, maar dat zij niet wilden dat de persoon zou vluchten;
- De verklaring die [medeverdachte 2] op 27 september 2005 bij de politie heeft afgelegd (pag. 484 van het proces-verbaal van politie), inhoudende dat hij aan [medeverdachte 1] had gevraagd of de klus iets met moord te maken had en dat deze zei dat hij auto moest rijden en iemand moest bewaken, hetgeen tussen vier en maximaal tien dagen kon duren;
Gezien de gelijkenis tussen deze verklaringen –beide verdachten hebben het over “moord”-, acht de rechtbank aannemelijk dat met zowel verdachte als [medeverdachte 2] is gesproken over de aard van de klus in relatie tot een misdrijf. Gelet hierop, acht de rechtbank de verklaring die [medeverdachte 2] later bij de rechter-commissaris hierover heeft afgelegd minder geloofwaardig.
- De verklaring die verdachte op 28 november 2005 bij de politie heeft afgelegd, inhoudende dat hij een dag voor de ontvoering door had dat er iemand ontvoerd ging worden en dat hij wist dat er iets was toen hij bezig was plastic te plakken in het vakantiehuisje;
- De verklaring die [medeverdachte 2] op 27 september 2005 bij de politie heeft afgelegd (pag. 484 en 485 van het proces-verbaal van politie), inhoudende dat enkele dagen na de aankomst van verdachte in het bungalowpark verdachte en hij op de hoogte werden gesteld van het plan dat er een vrouw moest worden ontvoerd en dat zij met zijn drieën de route gingen verkennen, waarbij [medeverdachte 1] het huis heeft aangewezen waar de persoon die ontvoerd zou worden woonde.
Het verweer wordt verworpen.
3.3 De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de gijzeling van [slachtoffer], zoals onder 1 telastegelegd, aangezien verdachte zich niet heeft bezig gehouden met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen, zoals de delictsomschrijving van artikel 282a van het Wetboek van Strafrecht luidt.
De rechtbank vindt hiervan het volgende.
Uit de verklaring van [slachtoffer] dat verdachte in het vakantiehuisje een paar keer “You make deal, you make deal” tegen haar heeft gezegd, blijkt dat verdachte op de hoogte was van wat er speelde, in de zin dat het slachtoffer niet voor niets zou worden vrijgelaten; hij heeft zich hiervan niet gedistantieerd en hij heeft derhalve deelgenomen aan de gijzeling van [slachtoffer].
Het verweer wordt verworpen.
3.4 De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 telastegelegde, aangezien verdachte niet betrokken was bij de vrijheidsberoving van [slachtoffer 2] en in het geheel niet heeft geweten dat [slachtoffer 2] beneden in de woning van [slachtoffer] gekneveld lag.
De rechtbank vindt hiervan het volgende.
Gezien de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij bij het betreden van de woning van [slachtoffer] niet wist en niet heeft gezien of gehoord dat [slachtoffer 2] in de woning was vastgebonden en dat hij niet heeft gehoord dat aan [medeverdachte 2] werd opgedragen [slachtoffer 2] beter vast te binden, is de rechtbank van oordeel dat -nu overigens hiervoor het bewijs ontbreekt- verdachte geen wetenschap had van de vrijheidsberoving van [slachtoffer 2].
Derhalve acht de rechtbank -anders dan de officier van justitie- niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 2 is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
3.5 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 telastegelegde heeft begaan, zoals is aangegeven op de aan dit vonnis als bijlage 3 gehechte
-gestreepte- kopie van de telastelegging. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
6.1 De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte ten aanzien van het onder 1 telastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien er bij verdachte sprake was van psychische overmacht.
De rechtbank vindt hiervan het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de vrijheidsberoving van [slachtoffer] heeft geduurd van 12 september 2005 omstreeks 22.00 uur tot en met 15 september 2005 omstreeks 0.30 uur, derhalve meer dan 50 uren. Daarnaast heeft de rechtbank hiervoor vastgesteld dat verdachte -anders dan zijn raadsman heeft gesteld- reeds op de hoogte was van het feit dat er een ontvoering ophanden was. De raadsman heeft gesteld dat op het moment dat verdachte in de deuropening van de woning van [slachtoffer] stond hij in extreme angst en paniek verkeerde, waardoor er sprake was van psychische overmacht. De raadsman heeft echter niet gesteld dat tijdens de voortduring van de vrijheidsberoving tot aan het moment van de vrijlating van het slachtoffer verdachte onder zodanige invloed van een van buiten komende drang verkeerde dat hij daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. De rechtbank is van oordeel dat zulks ook niet is gebleken uit de handelwijze van verdachte, nu verdachte grotendeels adequaat heeft gehandeld en ook eigen initiatief heeft getoond door bijvoorbeeld het slachtoffer lucht te geven in de kist en haar boeien losser te doen.
Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat zij de stelling van de raadsman dat verdachte niet in staat was om alternatieven te bedenken voor zijn handelen, zal bespreken in het kader van de toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
6.2 De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte ten aanzien van het onder 1 telastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien het feit niet aan hem kan worden toegerekend.
De rechtbank vindt hiervan het volgende.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van het over verdachte uitgebrachte rapport van 7 augustus 2006, opgemaakt door F.M.J. Bruggeman, psychiater. Tevens heeft de rechtbank kennis genomen van het over verdachte uitgebrachte rapport van 12 januari 2006, opgemaakt door D. Lettinga, psycholoog. In deze rapporten wordt verslag gedaan van het door voornoemde gedragsdeskundigen ingestelde onderzoek naar de geestvermogens van verdachte. Uit de rapporten komt het volgende beeld van verdachte naar voren.
Verdachte is een licht zwakzinnige man, dat wil zeggen dat er sprake is van een verstandelijke handicap. Verdachte functioneert op een kinderlijk niveau. Hij heeft onvoldoende besef van de gevolgen van zijn handelen en is slecht in staat om situaties adequaat in te schatten. Tevens is hij niet in staat om gedragsalternatieven te bedenken, noch deze uit te voeren in stressvolle situaties. Hij mist de daarvoor belangrijke intellectuele vaardigheden. Tijdens en na het telastegelegde heeft verdachte een stressstoornis ontwikkeld en later in detentie is dit verworden tot een depressieve stoornis. De persoonlijkheidsstructuur van verdachte wordt gekenmerkt door afhankelijkheid, agressieremming en verdachte is beperkt geïndividueerd. Verdachte functioneert ook op emotioneel niveau beperkt. Verdachte is gemakkelijk te beïnvloeden. Verdachte baseert zijn gedragskeuzes veelal op vertrouwen en al langer bestaande vriendschapscontacten. Zijn leefwereld wordt vorm gegeven door een beperkt begripskader. Verdachte heeft een redelijk, maar weinig gedifferentieerd besef van goed en kwaad. Verdachte is in staat om empathisch te zijn en zich te verplaatsen in de ander. Hij is in staat tot het beleven van schuld- en schaamtegevoelens. Er is geen sprake van structureel antisociaal gedrag.
De conclusie van de deskundigen is dat verdachte ten tijde van het telastegelegde het strafwaardige van het telastegelegde heeft kunnen inzien. Verdachte heeft echter maar zeer ten dele volgens dat inzicht kunnen handelen. Op basis van de aanwezige gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens wordt verdachte verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
De rechtbank verenigt zich met de conclusie van de deskundigen dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd en maakt deze conclusie tot de hare. Anders dan de raadsman van verdachte met klem heeft betoogd en sommige uitspraken in de rapporten van de deskundigen Lettinga en Bruggeman doen denken, is de rechtbank echter niet van oordeel dat verdachte gedurende de gehele periode waarin de gijzeling plaats vond in het geheel niet in staat was om alternatieven te bedenken voor zijn handelen en dat het hem ontbrak aan elke keuzevrijheid. Verdachte heeft gedurende de vrijheidsberoving adequaat gehandeld en hij heeft niet alleen slaafs uitgevoerd wat de leider hem opdroeg, hetgeen gesteld wordt in het psychologisch rapport, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de zelfstandige handelingen die hij heeft verricht met betrekking tot de kist waarin [slachtoffer] werd vervoerd en de boeien waarmee [slachtoffer] was vastgebonden in het vakantiehuisje. De rechtbank vindt voor deze zienswijze aansluiting bij de bevindingen van de psychiater H.J.C. van Marle in zijn over verdachte uitgebrachte rapport van 30 april 2006. De rechtbank benadrukt overigens dat de eerder genoemde deskundigen Lettinga en Bruggeman in hun rapporten niet zijn uitgegaan van de hiervoor door de rechtbank vastgestelde feiten, maar van de door verdachte geschetste lezing daarvan.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank verdachte tot op bepaalde hoogte strafbaar. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit.
7. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 en 2 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Het slachtoffer, [slachtoffer], is in haar eigen woning van de vrijheid beroofd. Daarbij zijn de enkels en handen van het slachtoffer vastgebonden, is haar mond afgeplakt met tape en is er een muts over haar hoofd getrokken. Ook is er een vuurwapen getoond. De kinderen van het slachtoffer, van wie de mededader van verdachte tevoren wist dat zij in de woning aanwezig zouden zijn, moesten in een kast gaan staan. Het slachtoffer werd vervolgens in een afgesloten kist naar een vakantiehuisje vervoerd en daar twee dagen en nachten tegen haar wil vastgehouden. Hierbij was het slachtoffer geboeid en vastgebonden aan een bed. Bovendien werd zij voortdurend bewaakt en in de kamer bevond zich een vuurwapen. Aan het slachtoffer werd te kennen gegeven dat zij of haar kinderen iets zou worden aangedaan als zij niet zou overgaan tot het betalen van zeer veel geld. Na de vrijlating van het slachtoffer werd ook daadwerkelijk om geld gevraagd door een mededader van verdachte en werden afspraken gemaakt om betalingen te verrichten.
Het hoeft geen betoog dat de gijzeling voor het slachtoffer, haar familie en vrienden een uitermate beangstigende en bedreigende ervaring is geweest. Het slachtoffer was tijdens de langdurige vrijheidsberoving doodsbang dat haar of haar kinderen iets zou worden aangedaan. Het slachtoffer heeft de situatie als zeer vernederend ervaren. Voor de jonge kinderen van het slachtoffer kan het een traumatische ervaring zijn geweest om te moeten toezien hoe hun moeder werd vastgebonden en weggehaald uit hun eigen huis. De familie van het slachtoffer heeft lange tijd in grote onzekerheid verkeerd over haar lot. Ook na haar vrijlating is de situatie voor het slachtoffer en haar familie zeer beangstigend geweest. Door de eis om geld en de daarmee gepaard gaande bedreigingen was er gedurende deze periode nog steeds geen sprake van daadwerkelijke bewegingsvrijheid en veiligheid en leefde men in angst. Het hele gebeuren heeft een zeer grote impact gehad op het slachtoffer en haar familie. Het leven is voor hen -naar eigen zeggen- voorgoed veranderd. Het slachtoffer voelt zich in bepaalde situaties nog altijd onveilig.
Door het plegen van het feit is er op grove wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer in de eerste plaats, maar ook van haar familie. De vrijheid en het zelfbeschikkingsrecht van personen is een groot goed. Misdrijven als de onderhavige hebben dan ook grote maatschappelijke onrust en angst tot gevolg.
Verdachte is voortdurend aanwezig geweest bij de gijzeling van het slachtoffer en hij heeft zich daarvan niet gedistantieerd. Verdachte heeft een actieve bijdrage geleverd aan de gijzeling door het vervoeren en bewaken van het slachtoffer. De rechtbank houdt er bij de strafoplegging rekening mee dat verdachte weliswaar heeft deelgenomen aan de gijzeling, maar dat hij niet degene is die dit feit heeft beraamd.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezen gijzeling noodzaakt tot het opleggen van een gevangenisstraf van lange duur, vanwege het leed dat verdachte heeft toegebracht aan het slachtoffer, haar familie en vrienden en daarnaast vanwege de ernstige schade die door zijn daad aan de rechtsorde is toegebracht.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en het feit dat de rechtbank minder feiten bewezen acht dan de officier van justitie, er aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
In de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals blijkt uit de over hem uitgebrachte voorlichtingsrapporten van de Reclassering Amsterdam van 25 oktober 2005 en 19 oktober 2006 en in de omstandigheid dat verdachte blijkens een uittreksel uit het algemeen documentatieregister van 5 oktober 2006 niet eerder is veroordeeld, ziet de rechtbank reden om een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, met als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringscontact, teneinde verdachte in de toekomst te weerhouden van het plegen van strafbare feiten.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 282a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van gijzeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 1 jaar, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Tevens kan de tenuitvoerlegging worden gelast indien veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde zich (onverwijld) stelt en dat hij gedurende de proeftijd blijft onder toezicht en leiding van de Stichting Reclassering Curaçao en zich gedurende die proeftijd gedraagt naar de door of namens die instelling te geven aanwijzingen, zolang deze instelling dat noodzakelijk oordeelt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.J. Lommen-Van Alphen, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en J.G. Sillevis Smitt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. van den Hout-Wilbers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 november 2006.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.