ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ1874

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/529141-05
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gijzeling en opzettelijke wederrechtelijke beroving van vrijheid

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 november 2006 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het medeplegen van gijzeling en opzettelijke wederrechtelijke beroving van vrijheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte schuldig is aan het medeplegen van de gijzeling van Claudia M. en het medeplegen van de opzettelijke wederrechtelijke beroving van haar vrijheid. De feiten vonden plaats in de context van een gewelddadige ontvoering, waarbij het slachtoffer in haar eigen woning werd vastgebonden en bedreigd met een vuurwapen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, waarbij de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaar hebben meegewogen in de strafmaat. De rechtbank heeft ook de rol van een medeverdachte in Brazilië besproken, wiens verklaringen als bewijs zijn gebruikt, ondanks de bezwaren van de verdediging over de betrouwbaarheid van deze verklaringen. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen voldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen en dat het niet horen van de medeverdachte geen onherstelbaar vormverzuim opleverde. De rechtbank heeft de strafbaarheid van de verdachte vastgesteld en geoordeeld dat er geen rechtvaardigingsgronden aanwezig waren die de strafbaarheid uitsloten. De uitspraak benadrukt de ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers en de maatschappelijke onrust die dergelijke misdrijven veroorzaken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/529141-05
Datum uitspraak: 9 november 2006
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring Het Schouw te Amsterdam.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 30 mei 2006, 14 augustus 2006, 25 oktober 2006 en 26 oktober 2006.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, zoals deze ter terechtzitting van 22 december 2005 is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
3. Waardering van het bewijs
3.1 De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de belastende verklaringen die medeverdachte [medeverdachte 1] ten overstaan van de politie in Brazilië op 24 oktober 2005 en 8 november 2005 heeft afgelegd niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Hiertoe heeft hij –samengevat- het volgende aangevoerd.
Ondanks het verzoek van de verdediging om [medeverdachte 1] als getuige te horen is het tot op heden niet gelukt dit verhoor te doen plaatsvinden. De verdediging heeft derhalve in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen mogelijkheid gehad de getuige te (doen) ondervragen conform de eisen die dat verdrag aan een dergelijk verhoor stelt. Daarnaast heeft de raadsman, onder verwijzing naar een aantal verklaringen waarin de verklaringen van [medeverdachte 1] worden betwist, aangevoerd dat zijn verklaringen onbetrouwbaar zijn. Voorts heeft hij gewezen op het adagium “één getuige is geen getuige” zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De raadsman heeft aangevoerd dat bij gebrek aan steunbewijs voor die punten van de verklaringen van [medeverdachte 1] die verdachte betwist, deze verklaringen niet mogen meewegen in het bewijs. Het gaat de raadsman dan met name om de vraag welke informatie [medeverdachte 1] aan verdachte heeft verschaft omtrent hetgeen in Nederland stond te gebeuren en op welk moment hij hem op de hoogte heeft gesteld van de op handen zijnde ontvoering. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het niet kunnen horen van [medeverdachte 1] als getuige een onherstelbaar vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a Sv, dat tot strafvermindering zou moeten leiden.
De officier van justitie heeft de zienswijze van de raadsman bestreden en aangevoerd dat de verklaringen van [medeverdachte 1] in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen, zodat deze verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
De rechtbank vindt hiervan het volgende.
Uit diverse arresten van de Hoge Raad (onder meer: NJ 1994, 427, NJ 1999, 73 en NJ 1999, 827) leidt de rechtbank af dat ambtsedige processen-verbaal, inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde verklaring die de verdachte belast, voor het bewijs mogen worden gebruikt indien de verdediging gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht. Indien de verdediging van dit recht geen gebruik heeft kunnen maken, is het in het licht van artikel 6 EVRM niet ongeoorloofd een dergelijk proces-verbaal voor het bewijs te gebruiken, indien die verklaring in voldoende (NJ 1999, 73) mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen moeten voorts betrekking hebben op die onderdelen van de voor verdachte belastende verklaringen die de verdachte betwist (NJ 1999, 827).
De rechtbank stelt voorop dat verdachte in grote lijnen zijn aandeel in de feiten waarvan hij wordt verdacht heeft bekend. Met betrekking tot het moment waarop verdachte wetenschap kreeg van de op handen zijnde ontvoering wijst de rechtbank erop dat verdachte volgens eigen zeggen (bijvoorbeeld pag. 484 van het proces-verbaal van politie) in ieder geval een aantal dagen voor de ontvoering deze wetenschap had. In zoverre vinden de verklaringen van [medeverdachte 1] in voldoende mate steun in de eigen verklaring van verdachte, zodat deze verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de jurisprudentie van de Hoge Raad, is dit gebruik dan ook niet in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM of artikel 342, tweede lid Sv. Op punten als wat de beloning voor verdachte zou zijn (pag. 442 van het proces-verbaal van politie) of wie de wapens zou hebben klaargemaakt (pag. 439 van het proces-verbaal van politie) vinden de verklaringen van [medeverdachte 1] weliswaar onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen, maar deze punten raken, gelet op hetgeen aan verdachte is telastegelegd, een eventuele bewezenverklaring niet.
In het licht van het voorgaande levert het niet horen van [medeverdachte 1] evenmin een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv, waarbij tevens in aanmerking wordt genomen dat de rechtbank reeds ter terechtzitting van 25 oktober 2006 heeft geoordeeld dat het onaannemelijk is dat de getuige [medeverdachte 1] binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen. De rechtbank heeft bij de vaststelling van wat nog een aanvaardbare termijn was het belang van het horen van de getuige in de zaak van [verdachte] meegewogen en daarbij mede gelet op diens grotendeels bekennende verklaringen en op het feit dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] wel zijn gehoord. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat het bepaald niet aan de officier van justitie of de rechter-commissaris heeft gelegen dat het verhoor van [medeverdachte 1] niet heeft kunnen plaatsvinden.
Anders dan de verdediging is de rechtbank ten slotte van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 1], zoals hij deze op 24 oktober 2005 en 8 november 2005 heeft afgelegd, niet van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat deze onbetrouwbaar zouden zijn. De verdediging heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit deze onbetrouwbaarheid moet volgen. De meningen van (mede)verdachte(n) omtrent [medeverdachte 1]s betrouwbaarheid in het algemeen zijn hiervoor onvoldoende, evenals de omstandigheid dat de verdachte en medeverdachten deze belastende verklaringen op punten betwisten. Voorts vinden de hiervoor bedoelde verklaringen van [medeverdachte 1] op veel punten steun in andere bewijsmiddelen. Hieraan doet niet af dat [medeverdachte 1] op
25 september 2006 ten overstaan van de Federale Rechter te Brazilië in het kader van het uitleveringsverzoek heeft ontkend te hebben deelgenomen aan het misdrijf waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht.
Slotsom van het voorgaande is dan ook dat de verklaringen die [medeverdachte 1] ten overstaan van de politie in Brazilië op 24 oktober 2005 en 8 november 2005 heeft afgelegd voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
3.2 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 telastegelegde heeft begaan, zoals is aangegeven op de aan dit vonnis als bijlage 3 gehechte
-gestreepte- kopie van de telastelegging. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
6.1 De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 telastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien er bij verdachte sprake was van psychische overmacht, nu hij heeft gehandeld onder extreme angst voor [medeverdachte 1] die had gedreigd verdachte en zijn familie iets aan te doen als hij niet zou meewerken.
De rechtbank vindt hiervan het volgende.
Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 1] hem had gevraagd om een klus voor hem te doen en dat verdachte vreesde voor zijn gezin als hij het niet zou doen, waarop verdachte het zekere voor het onzekere heeft genomen en de klus heeft geaccepteerd. De rechtbank neemt aan dat [medeverdachte 1] druk heeft uitgeoefend op verdachte, teneinde hem te overreden mee te doen aan het misdrijf; niet aannemelijk is echter geworden dat er sprake was van een situatie waaraan verdachte zich niet meer kon onttrekken. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte onder zodanige invloed van een van buiten komende drang verkeerde dat hij daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon bieden.
Het verweer wordt verworpen.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank verdachte strafbaar. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
7. Motivering van de straf
7.1 De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de aanhouding van verdachte op
17 september 2005 onrechtmatig is geweest. Op dat moment bestond onvoldoende verdenking dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan overtreding van de Opiumwet. Volgens de raadsman was het het openbaar ministerie er veeleer om te doen om te kijken of zij de juiste persoon wel onder observatie hadden. Dit betreft een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en dient te leiden tot strafvermindering, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat op basis van de afgeluisterde telefoongesprekken, de observaties en de ervaring van de politie dat in het algemeen versluierd wordt gesproken over verdovende middelen, ten aanzien van verdachte een redelijk vermoeden van schuld bestond dat hij zich schuldig maakte aan overtreding van de Opiumwet.
De rechtbank vindt hiervan het volgende.
In het onderhavige onderzoek is op enig moment een telefoonnummer afgeluisterd dat in verband kon worden gebracht met de ontvoering van [slachtoffer]. Vanaf dit telefoonnummer is op 15 september 2005 een sms-bericht verzonden, inhoudende: “Hallo kan ik morgen de boekjes krijgen zo niet gooi ze weg” (pag. 655 van het proces-verbaal van politie). Uit de hierna afgeluisterde gesprekken die met dit nummer werden gevoerd kan worden afgeleid dat een afspraak wordt gemaakt, kennelijk in Den Haag, om “de boekjes” te overhandigen. Uit de observaties (pag. 676 e.v. van het proces-verbaal van politie) die volgen kan worden afgeleid dat verdachte bij het Centraal Station in Den Haag iemand ontmoet en van hem een gevulde plastic tas met het opschrift “Boot” overhandigd krijgt. Vervolgens ontmoet verdachte een derde persoon met wie hij een woning binnengaat. Gezien wordt dat deze derde persoon de inhoud van de tas bekijkt, zijnde donkerkleurige plakken.
Kennelijk op basis van deze informatie heeft de officier van justitie toestemming gegeven verdachte aan te houden en is een proces-verbaal van afgeschermde informatie opgemaakt
(pag. 644 van het proces-verbaal van politie). Hierin is onder meer opgenomen dat het zou gaan om een grote groene tas met als inhoud: plakkaten met een geschatte afmeting van 15 x 15 x 5 centimeter, van donkergekleurd plastic waarvan de inhoud vermoedelijk verdovende middelen is.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat deze feiten en omstandigheden onvoldoende de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de Opiumwet. Daarmee is de aanhouding en de daaropvolgende inverzekeringstelling ten onrechte geschied. Deze gang van zaken moet worden opgevat als een verzuim bij het voorbereidend onderzoek in de onderhavige zaak. Immers, de informatie is uit het onderhavige onderzoek gekomen, de officier van justitie die het onderzoek in deze zaak heeft geleid heeft toestemming gegeven voor de aanhouding buiten heterdaad en verdachte is door leden van het onderhavige onderzoeksteam gehoord. Dit verzuim kan voorts in de onderhavige zaak niet meer worden hersteld.
De rechtbank volstaat echter met constatering van dit vormverzuim, gelet op de in het geding zijnde belangen. Zij merkt daarbij op dat het verdachte vrijstaat in het kader van artikel 89 Sv -voor zover het gaat om de verdenking van overtreding van de Opiumwet- een verzoekschrift tot schadevergoeding in te dienen voor de ten onrechte ondergane verzekering. Zij wijst daarbij op de in artikel 90, vierde lid Sv vervatte verrekeningsmogelijkheid.
7.2 De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 en 2 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Het slachtoffer, [slachtoffer], is in haar eigen woning van de vrijheid beroofd. Daarbij zijn de enkels en handen van het slachtoffer vastgebonden, is haar mond afgeplakt met tape en is er een muts over haar hoofd getrokken. Ook is er een vuurwapen getoond. De kinderen van het slachtoffer, van wie de mededader van verdachte tevoren wist dat zij in de woning aanwezig zouden zijn, moesten in een kast gaan staan. Het slachtoffer werd vervolgens in een afgesloten kist naar een vakantiehuisje vervoerd en daar twee dagen en nachten tegen haar wil vastgehouden. Hierbij was het slachtoffer geboeid en vastgebonden aan een bed. Bovendien werd zij voortdurend bewaakt en in de kamer bevond zich een vuurwapen. Aan het slachtoffer werd te kennen gegeven dat zij of haar kinderen iets zou worden aangedaan als zij niet zou overgaan tot het betalen van zeer veel geld. Na de vrijlating van het slachtoffer werd ook daadwerkelijk om geld gevraagd door de mededader van verdachte en werden afspraken gemaakt om betalingen te verrichten.
In de woning van [slachtoffer] bevond zich [slachtoffer 2]] Ook hij is slachtoffer geworden van vrijheidsberoving. Daarbij zijn de enkels en handen van het slachtoffer vastgebonden en geboeid, is zijn mond afgeplakt met tape en is er een muts over zijn hoofd getrokken. Ook is er een vuurwapen getoond. Het slachtoffer is vervolgens, terwijl hij nog eens extra goed was vastgebonden aan een ijzeren tafel, achtergelaten in de woning. Slechts doordat een van de in de woning aanwezige kinderen van [slachtoffer] in staat is geweest het slachtoffer te bevrijden, heeft het slachtoffer niet nog veel langer vastgebonden gelegen in de woning.
Het hoeft geen betoog dat de gijzeling voor [slachtoffer], haar familie en vrienden een uitermate beangstigende en bedreigende ervaring is geweest. Het slachtoffer was tijdens de langdurige vrijheidsberoving doodsbang dat haar of haar kinderen iets zou worden aangedaan. Het slachtoffer heeft de situatie ook als zeer vernederend ervaren. Voor de jonge kinderen van het slachtoffer kan het een traumatische ervaring zijn geweest om te moeten toezien hoe hun moeder werd vastgebonden en weggehaald uit hun eigen huis. De familie van het slachtoffer heeft lange tijd in grote onzekerheid verkeerd over haar lot. Ook na haar vrijlating is de situatie voor het slachtoffer en haar familie zeer beangstigend geweest. Door de eis om geld en de daarmee gepaard gaande bedreigingen was er gedurende deze periode nog steeds geen sprake van daadwerkelijke bewegingsvrijheid en veiligheid en leefde men in angst. Het hele gebeuren heeft een zeer grote impact gehad op het slachtoffer en haar familie. Het leven is voor hen -naar eigen zeggen- voorgoed veranderd. Het slachtoffer voelt zich in bepaalde situaties nog altijd onveilig.
Ook voor [slachtoffer 2] is de ontvoering een zeer beangstigende en bedreigende ervaring geweest. Hij heeft gevreesd voor zijn leven. Het basale gevoel van veiligheid van het slachtoffer is verdwenen, ook wanneer hij bezig is met zijn dagelijks werk in een winkel. Hij en zijn echtgenote zijn een stuk angstiger geworden. De deur van hun huis gaat sinds het voorval op slot en er wordt niemand meer binnengelaten. De beide slachtoffers zijn bovendien, buiten hun wil, getuige geweest van elkaars vrijheidsberoving.
Door het plegen van de feiten is er op grove wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers in de eerste plaats, maar ook van hun familie. De vrijheid en het zelfbeschikkingsrecht van personen is een groot goed. Misdrijven als de onderhavige hebben dan ook grote maatschappelijke onrust en angst tot gevolg.
Verdachte is voortdurend aanwezig geweest bij het plegen van de feiten en hij heeft zich daarvan niet gedistantieerd. Verdachte heeft een actieve, dreigende en gewelddadige bijdrage geleverd, zowel aan de vrijheidsberoving van [slachtoffer 2] als aan de gijzeling van [slachtoffer].
De rechtbank is van oordeel dat de bewezen feiten noodzaken tot het opleggen van een gevangenisstraf van lange duur, vanwege het leed dat verdachte heeft toegebracht aan de slachtoffers, hun familie en vrienden en daarnaast vanwege de ernstige schade die door zijn daden aan de rechtsorde is toegebracht.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het feit dat verdachte de feiten onder druk van [medeverdachte 1] heeft gepleegd en de omstandigheid dat verdachte blijkens een uittreksel uit het algemeen documentatieregister van 5 oktober 2006 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke misdrijven, er aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 282 en 282a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van gijzeling.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.J. Lommen-Van Alphen, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en J.G. Sillevis Smitt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. van den Hout-Wilbers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 november 2006.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.