vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 330642 / HA ZA 05-3439
Vonnis van 11 oktober 2006 in de zaak van
A,
wonende te ( woonplaats ),
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur eerst mr. R.J.A. van den Munckhof,
thans mr. A. Bouwmeester,
B,
wonende te ( woonplaats ),
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. M.G.C. van Riet.
Partijen zullen hierna A onderscheidenlijk B genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 maart 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 5 juli 2006.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
A en B zijn ieder voor de helft houder van het geplaatste aandelenkapitaal van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Interroyal Amsterdam B.V. (hierna: Interroyal Amsterdam). A is tevens bestuurder van deze vennootschap.
2.2. Op 1 juli 1995 heeft B bij hem in bezit zijnde certificaten van aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Maristian Holdings B.V. (hierna: Maristian) aan Interroyal overgedragen.
2.3. Van de onderhandse akte tot levering met betrekking tot de onder 2.2. bedoelde transactie luidt artikel 4:
“Buyer and Seller declare that the purchase and sale of the Certificates is effected for a total purchase price of onehundredandtwentythousand guilders (NLG 120.000,00). The Buyer will pay the purchase price by taking over the debt from the Seller to Maristian (...) to the amount of thirtyninethousand and fourhundredandninetyfour Dutch guilders (NLG 39.494). The balance amounting to eightythousand and fivehundredandsix Dutch guilders (NLG 80.506) will be paid by buyer before July 1, 1996.”
2.4. Het in voornoemd artikel 4 van de onderhandse akte genoemde bedrag van NLG 80.506 (€ 36.532,03) is, door diverse deelbetalingen in de periode tot en met 31 december 1996, gedaald tot € 20.128,- (de thans nog resterende vordering van B op Interroyal).
Het geschil
in conventie
A vordert - samengevat - veroordeling van B bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot medewerking aan de ontbinding van Interroyal en tot instemming met vereffening buiten faillissement, en voorts te verklaren voor recht dat de vordering van B op Interroyal niet opeisbaar is, en dat B misbruik maakt van recht en zich niet gedraagt als een goed aandeelhouder betaamt door niet mee te werken aan de ontbinding van Interroyal. Ten slotte vordert A te verklaren voor recht dat het A als bestuurder van Interroyal niet kan worden verweten dat de vordering van B niet opeisbaar is en niet door B kan worden verhaald. Een en ander met veroordeling van B in de kosten van het geding.
B voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
“Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat A tevens als bestuurder heeft gedagvaard en Interroyal derhalve partij zou kunnen zijn”, derhalve naar de rechtbank begrijpt voorwaardelijk, vordert B A te veroordelen “tot betaling van zijn schuld aan B”, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van A in de kosten van het geding.
A voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
in conventie
4.1. Volgens A verricht Interroyal al enige tijd geen activiteiten meer en is haar bestaansrecht komen te vervallen. Interroyal dient derhalve te worden ontbonden, teneinde verdere kosten en rechtsonzekerheid tegen te gaan. B houdt echter – zonder goede grond en daarom ten onrechte - daarop gerichte besluitvorming tegen. Voorzover B zich daarbij beroept op zijn vordering op Interroyal van € 20.128,-, is dat ten onrechte omdat die niet opeisbaar is. Er is namelijk een voorwaardelijk moment van nakoming bepaald, te weten het moment waarop Interroyal voldoende opbrengsten zou hebben gegenereerd om, na voldoening van de eigen bedrijfskosten, (telkens een deel van) de vordering van B te voldoen. Het is “vrijwel uitgesloten” dat Interroyal de activiteiten waarvoor zij is opgericht nog winstgevend zal kunnen uitoefenen, zodat een dergelijk moment niet meer zal aanbreken. Aldus nog steeds A.
4.2. De stelling dat Interroyal al geruime tijd (anderhalf jaar) geen activiteiten meer ontplooit, is door B uitsluitend bestreden met het verweer dat Interroyal enig aandeelhoudster is in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Valongo B.V. Ter comparitie is door A echter naar voren gebracht dat niet het geval is, hetgeen door B bij die gelegenheid niet is weersproken. Nu daartoe overigens niets concreets tegenin is gebracht, moet het er derhalve voor worden gehouden dat Interroyal inderdaad geen activiteiten meer ontplooit. Niet bestreden is voorts dat in die situatie geen verandering te verwachten valt.
4.3. Mede gelet op het bepaalde in artikel 2:8 van het Burgerlijk Wetboek, dienen aandeelhouders – en dus ook A en B – zich onder meer jegens elkaar te gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
4.4. In dit licht bezien moet, gelet op het hiervoor onder 4.2. overwogene, de conclusie zijn dat B zich niet op goede gronden heeft verzet tegen de door A gewenste ontbinding van Interroyal. Aan de benodigde beslissing daartoe staat immers geen bekend rechtens te respecteren belang in de weg, terwijl A onbetwist heeft uiteengezet dat voortzetting louter nadelige financiële gevolgen heeft. Hieraan doet de vordering – opeisbaar of niet - van B op Interroyal niet af, al was het alleen maar omdat B op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat voortzetting van Interroyal op enigerlei wijze tot voldoening van zijn vordering zal leiden. Evenmin kan het argument van B dat hij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat A “alleen tot doel heeft zich te onttrekken aan zijn aansprakelijkheid als bestuurder” tot een ander oordeel leiden. Mocht er grond zijn voor een dergelijke aansprakelijkheid, dan is die immers niet afhankelijk van het enkele voortbestaan van Interroyal.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat de vordering voorzover die strekt tot het verlenen van medewerking aan de ontbinding van Interroyal, toewijsbaar is, onder oplegging van een dwangsom als na te melden.
4.6. Voor de verdere beoordeling is van belang om vast te stellen dat A niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de vordering van B op Interroyal niet opeisbaar is. Dat er fondsen dienen te zijn om een vordering te kunnen voldoen ligt voor de hand, maar dat maakt nog niet dat het kennelijk ontbreken daarvan meebrengt dat de betreffende vordering “naar haar aard” (woorden van A ) niet opeisbaar is. Waarom dat in dit geval anders zou moeten zijn, is door A niet voldoende nader toegelicht. Zo er op dit punt een afspraak tussen partijen bestaat, had het – mede gelet op de expliciete betwisting daarvan door B - op de weg van A gelegen zich daar in meer concrete zin over uit te laten. De “bedoeling” op dit punt, waar A in zijn dagvaarding aan refereert, is te vaag om als een zodanige afspraak te kunnen gelden. Bij deze stand van zaken is er ook geen aanleiding om A tot bewijslevering toe te laten.
4.7. Aan de vordering tot verplichte medewerking aan vereffening buiten het faillissement, legt A de gestelde blijvende niet-opeisbaarheid van de vordering van B ten grondslag. Gelet op het onder 4.6. overwogene is deze grondslag niet deugdelijk. Ook overigens valt niet in te zien op welke grond B tot een dergelijke medewerking verplicht zou kunnen worden, zodat dit deel van de vordering niet toewijsbaar is. Hetzelfde lot – wederom gelet op het onder 4.6. overwogene - treft de gevorderde verklaring van recht dat de vordering van B niet opeisbaar is, alsmede dat het A niet (althans niet in grotere mate dan B) kan worden verweten dat de vordering niet opeisbaar is.
4.8. Voor toewijzing van de gevorderde verklaring van recht dat B misbruik van recht heeft gemaakt en zich niet heeft gedragen als een goed aandeelhouder betaamt, ontbreekt - nu de gevorderde medewerking aan de ontbinding van Interroyal wel toewijsbaar is - een voldoende zelfstandig belang aan de zijde van A.
4.9. Ook de gevorderde verklaring van recht dat het niet aan A te wijten is dat de vordering van B niet verhaalbaar is, komt niet voor toewijzing in aanmerking. Op grond van de thans beschikbare informatie kan de rechtbank niet komen tot een dergelijke positieve vaststelling. Een nader onderzoek daarnaar is thans niet aan de orde, nu A – die tot op heden niet als bestuurder is aangesproken - op dit punt niet voldoende naar voren heeft gebracht wat zijn concrete belang terzake is.
4.10. Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de kosten van dit geding te compenseren als na te melden.
in reconventie
4.11. De voorwaarde waaronder naar de rechtbank begrijpt de reconventionele vordering is ingesteld, is niet vervuld. De rechtbank oordeelt niet dat A “tevens als bestuurder heeft gedagvaard”, laat staan dat “Interroyal derhalve partij zou kunnen zijn”, al was het maar dat zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – niet valt in te zien of, en zo ja, hoe, zij wel tot dergelijke oordelen had kunnen of zelfs moeten komen.
De reconventionele vordering behoeft derhalve geen verdere behandeling, laat staan een beslissing.
De beslissing
De rechtbank
- veroordeelt B om, na betekening van dit vonnis, op de eerstvolgende Algemene Vergadering van Aandeelhouders, door het bestuur van Interroyal bijeen te roepen, te stemmen ten gunste van het onmiddellijk ontbinden van Interroyal, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,-,
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
- compenseert de kosten van dit geding aldus, dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Thomas en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2006.?