Parketnummer: 13/447567-05
Datum uitspraak: 16 oktober 2006
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
zonder vaste woon-of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “Lelystad” te Lelystad.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 28 september 2006 en 2 oktober 2006.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank leest het op blad 3 in de tweede regel van het onder meer subsidiair tweede deel telastegelegde vermelde “verdachte” als “hem”, aangezien hier sprake is van een kennelijke misslag. Door de verbetering van deze misslag wordt verdachte niet in de verdediging geschaad.
2.1. Geldigheid van de dagvaarding
2.1.1. De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van de onder 1 genoemde derde uitlokkingshandeling – het voorhouden en/of tonen van een mes – partieel nietig dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat onduidelijk is of de tweede en derde uitlokkingshandeling al dan niet samenvallen, een scalpel is immers een mes, en verdachte zich aldus niet tegen de derde uitlokkingshandeling kan verdedigen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de dagvaarding ten aanzien van de onder 1 genoemde derde uitlokkingshandeling voldoende feitelijk omschreven, nu de verdenking berust op de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte2] (hierna: [medeverdachte2]) dat door de medeverdachte [medeverdachte1] een scalpel bij zijn oog werd gehouden, terwijl verdachte dreigend een mes aan [medeverdachte2] heeft getoond. Het verweer wordt verworpen.
2.1.2. De raadsman van verdachte heeft de partiële nietigheid bepleit van de dagvaarding ten aanzien van de onder 1 genoemde vierde uitlokkingshandeling voorzover deze ziet op het afgeven of afnemen van de sleutels. Volgens de raadsman specificeert de dagvaarding niet op welke sleutels wordt gedoeld, zodat verdachte zich hiertegen niet kan verdedigen.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het feitencomplex komt naar voren dat [medeverdachte2] reeds voorafgaand aan de telastegelegde bedreigingen zijn autosleutels had afgegeven aan [medeverdachte1] en [verdachte]. De verdenking ziet dan ook op het afnemen van de huissleutels van [medeverdachte2] . Naar het oordeel van de rechtbank is de dagvaarding op dit punt dan ook voldoende duidelijk. Het verweer wordt verworpen.
2.1.3. Terzake van de geldigheid van de dagvaarding heeft de raadsman ten slotte betoogd dat de dagvaarding voorzover het onder 2 primair telastegelegde nietig dient te worden verklaard.
Hij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat cumulatief afpersing en diefstal met geweld is telastegelegd, terwijl de afpersing niet bewijsbaar is omdat er geen feitelijke omschrijving van het geweld is telastegelegd, en bij de telastegelegde diefstal een omschrijving van persoon, tijd en plaats ontbreekt.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de wijze waarop de dagvaarding voorzover het onder 2 primair telastegelegde is ingericht geen nietigheid met zich mee. De wet biedt het openbaar ministerie de ruimte om dagvaardingen op deze wijze vorm te geven. De telastelegging dient op zichzelf en in onderling verband met het dossier bezien duidelijk te maken wat verdachte wordt verweten, en daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het onder 2 primair telastegelegde sprake. Ten behoeve van de leesbaarheid is de feitelijke omschrijving van het geweld slechts éénmaal omschreven, maar duidelijk bedoeld voor zowel de afpersing als de diefstal met geweld. Dit geldt eveneens voor de passage aangaande persoon, tijd en plaats. Het verweer wordt verworpen.
3. Waardering van het bewijs
Algemeen
3.1. Alvorens tot de beoordeling van hetgeen aan verdachte is telastegelegd over te gaan, zal de rechtbank zich uitlaten over de vraag of de verklaringen die [medeverdachte2] ten overstaan van de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank heeft afgelegd geheel of gedeeltelijk als geloofwaardig en betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, en welke gevolgen dit voor het bewijs van de aan verdachte telastegelegde feiten heeft.
Verklaringen [medeverdachte2]
3.1.1 Vooropgesteld dient te worden dat [medeverdachte2] wisselende verklaringen heeft afgelegd. Hij heeft gedurende de eerste drie weken van het onderzoek ontkend het slachtoffer te hebben gestoken. Wel heeft hij verklaard sinds lange tijd onder bedreiging te zijn gedwongen geld en goederen af te geven aan [medeverdachte1] en [verdachte].
3.1.2 [medeverdachte2] heeft tijdens zijn verhoor bij de politie op 13 juli 2005 een opvallende draai gemaakt in zijn verklaring. Hij heeft toen bekend dat hij op 23 juni 2005 het slachtoffer [slachtoffer] met een mes heeft gestoken, zulks onder zware psychische druk van de [medeverdachte1] en [verdachte], onder anderen bestaande in ernstige bedreigingen
3.1.3 Vervolgens is hij in zijn verklaringen bij de rechter-commissaris in april en mei 2006 en ter zitting gedeeltelijk teruggekomen op de aard en ernst van de bedreigingen door [medeverdachte1] en [verdachte]. Zo verklaart hij dat hij [medeverdachte1] en [verdachte] tijdens hun detentie geld en goederen bracht, en na hun vrijlating in hun opdracht een auto heeft aangeschaft, voornamelijk omdat [medeverdachte1] en [verdachte] dreigden ‘zijn dossier’ op straat te gooien. [medeverdachte2] was bang dat zijn betrokkenheid bij een aantal inbraken, waaronder inbraken in de school waar hij toentertijd als tekenleraar werkzaam was, bekend zou worden. Aldus had [medeverdachte2] zich in een chantabele positie laten manoeuvreren.
Volgens [medeverdachte2] sloeg de chantage om in ernstige bedreigingen in de nacht dat hij moest aanbellen bij de woning van het slachtoffer, enkele dagen voor de steekpartij. Vanaf dat moment - zo zegt hij - werd de psychische druk door [medeverdachte1] en [verdachte] op [medeverdachte2] verhoogd.
Betrouwbaarheid [medeverdachte2]
3.1.4 De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte2] dat hij het slachtoffer heeft gestoken betrouwbaar. Dat [medeverdachte2] daarbij onder druk van [medeverdachte1] en [verdachte] heeft gestaan is voorts aannemelijk geworden. Zonder deze druk valt redelijkerwijs niet te begrijpen waarom [medeverdachte2] tot zijn daad is gekomen. [medeverdachte2] heeft vanaf het moment dat hij de steekpartij heeft bekend consistent verklaard over de psychische druk die op hem werd uitgeoefend door [medeverdachte1] en [verdachte], voornamelijk bestaande uit hun dreiging ‘zijn dossier’ op straat te zullen gooien. Op dit punt acht de rechtbank de verklaring van [medeverdachte2] eveneens betrouwbaar.
3.1.5 In de eerste verklaringen bij de politie stelt [medeverdachte2] dat al vóór het moment van aanbellen niet alleen sprake was van chantage, maar van regelrechte bedreiging met de dood of geweld door [medeverdachte1] en [verdachte]. Zoals hiervoor is weergegeven is hij daarop later teruggekomen en zegt hij pas echt te zijn bedreigd op de avond van het aanbellen bij het slachtoffer en in de dagen daarna. [medeverdachte2] is hier inconsistent in zijn verklaringen.
Daar komt bij dat de verhouding tussen [medeverdachte2] en [medeverdachte1] en [verdachte] een lange voorgeschiedenis kent. Niet uit te sluiten valt dat [medeverdachte2] de door [medeverdachte1] en [verdachte] geuite bedreigingen op punten heeft aangedikt om hen in een kwaad daglicht te stellen.
Vast is komen te staan dat [medeverdachte2] anderen valselijk heeft beschuldigd teneinde zijn eigen verantwoordelijkheid te ontlopen. Zo heeft [medeverdachte2] naar eigen zeggen niet geschroomd de medeverdachte [medeverdachte3] valselijk te beschuldigen omtrent de inbraak bij Ping’s Import in 2004 teneinde zelf buiten schot te blijven. Hij heeft ter zitting toegegeven over deze zaak tegen de politierechter te hebben gelogen.
3.1.6 Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank er van uit gaat dat [medeverdachte2] door [medeverdachte1] en [verdachte] werd gechanteerd en dat dit hem onder druk zette, maar dat de door [medeverdachte2] gestelde bedreigingen met de dood of geweld niet zijn bewezen. Er is op dit onderdeel teveel ruimte voor twijfel aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [medeverdachte2]. Hierbij heeft de rechtbank mee laten wegen dat ten aanzien van de bedreigingen onvoldoende steunbewijs voorhanden is.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 telastegelegde
3.2. Aan [medeverdachte1] en [verdachte] is primair telastegelegd het medeplegen – of de uitlokking – van poging tot moord dan wel subsidiair het medeplegen – of de uitlokking – van zware mishandeling. Gelet op het accessoiriteitsbeginsel is vereist dat het gronddelict is voltooid, althans een strafbare poging daartoe heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal daarom eerst de vraag beantwoorden of (de poging tot) het gronddelict kan worden bewezen.
Poging tot moord?
3.3. [medeverdachte2] heeft verklaard dat hij het slachtoffer heeft gestoken met een zakmes. Voorts heeft hij verklaard dat hij een electriciteitsdraad heeft gewikkeld om het lemmet van het mes teneinde het slachtoffer zo min mogelijk te verwonden. Volgens [medeverdachte2] had hij de draad zo om het lemmet aangebracht dat hoogstens twee centimeter snijvlak over bleef. De rechtbank acht deze verklaring van [medeverdachte2] aannemelijk. [medeverdachte2] heeft op dit punt consistent verklaard. Voorts past het letsel, te weten oppervlakkige snijwonden, bij deze verklaring. Daarbij komt dat de zus van het slachtoffer heeft verklaard dat zij heeft gezien dat de dader met kracht steekbewegingen maakte en dat het slachtoffer op die dag luchtig was gekleed. De verwondingen zouden bij een langer en onbeschermd lemmet veel dieper moeten zijn geweest. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat [medeverdachte2] geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De primair telastegelegde poging tot moord/doodslag kan derhalve niet worden bewezen.
Zware mishandeling?
3.4. Nu geen zwaar lichamelijk letsel is toegebracht dient ook vrijspraak te volgen van het subsidiair telastegelegde voltooide delict, te weten het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Bewijs poging zware mishandeling
3.5. Resteert de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ten aanzien van het opzet van [medeverdachte2] op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals hiervoor onder 3.3. is overwogen oordeelt de rechtbank dat [medeverdachte2] niet de bedoeling heeft gehad het slachtoffer te doden. Het (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar letsel is daarentegen wel aanwezig, Immers, een mes met een punt van twee centimeter is in principe lang genoeg om iemand ernstig mee te verwonden. Er was een reële, aanmerkelijke kans dat het lemmet zou uitschieten of organen zou raken die dicht onder de huid liggen en zwaar letsel zou hebben veroorzaakt. [medeverdachte2] heeft die kans ook aanvaard en op de koop toe genomen. Hij heeft hierover niets met zoveel woorden verklaard, maar uit de omstandigheid dat hij het slachtoffer zeven keer heeft gestoken en hij niet precies kon controleren hoe, en waar hij haar zou raken, de worsteling die ontstond en die voorzienbaar was, leidt de rechtbank af dat [medeverdachte2] zich van die kans bewust moet zijn geweest en deze op de koop toe heeft genomen.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het (voorwaardelijk) opzet van [medeverdachte2] op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer wettig en overtuigend bewezen.
Voorbedachte rade?
3.6. De raadsman van [medeverdachte2] heeft ter terechtzitting betoogd dat er geen sprake is geweest van rustig overleg en kalm beraad. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [medeverdachte2] het niet heeft bedacht, [medeverdachte2] helemaal gek werd van de situatie en dat [medeverdachte2] zelfs heeft overwogen om [medeverdachte1] en [verdachte] neer te steken om het slachtoffer niet te hoeven steken.
De rechtbank overweegt als volgt. [medeverdachte2] heeft ter terechtzitting verklaard dat [medeverdachte1] en [verdachte] hem een paar dagen voor de steekpartij hadden opgedragen het slachtoffer neer te steken. [medeverdachte2] en de medeverdachten hebben daartoe vervolgens een donkerblauw joggingpak, handschoenen en een mes aangeschaft. [medeverdachte2] heeft het slachtoffer opgewacht bij haar woning en op het moment dat zij haar woning verliet is [medeverdachte2] achter haar aan gerend en heeft hij haar met het mes gestoken. De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte2] voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn voornemen om het slachtoffer te steken en weerstand te bieden aan de druk die de medeverdachten op hem uitoefenden. Het verweer wordt verworpen.
Medeplegen of uitlokking?
3.7. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 meer subsidiair eerste deel is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van medeplegen door [verdachte], [medeverdachte1] en [medeverdachte2], maar hebben [medeverdachte1] en [verdachte] die [medeverdachte2] aangezet tot het begaan van een strafbaar feit, te weten het steken van het slachtoffer met een mes.
De strafbare uitlokking veronderstelt opzet van de uitlokker, het aanzetten van een ander en het gebruik van één of meer uitlokkingsmiddelen. Voorts moet het uitgelokte delict zijn gevolgd en moet de uitgelokte deswege strafbaar zijn.
De rechtbank beantwoordt de vraag of aan deze vereisten is voldaan bevestigend en zij laat daarbij het volgende meewegen. In de omstandigheid dat [medeverdachte1] en [verdachte] tegen [medeverdachte2] hebben gezegd dat hij het slachtoffer in de rug moest steken en dat zij dood moest of invalide moest raken, ligt het opzet van [medeverdachte1] en [verdachte] op het gronddelict besloten. Voorts hebben [medeverdachte1] en [verdachte] gezamenlijk het mes, het trainingspak en de handschoenen gekocht, en hebben zij [medeverdachte2] naar de woning van het slachtoffer gebracht. Aldus hebben zij bij het overhalen van [medeverdachte2] gebruik gemaakt van uitlokkingsmiddelen. [medeverdachte2] heeft het slachtoffer daadwerkelijk gestoken en hij is daarvoor ook strafbaar.
Diefstal met geweld en/of afpersing van [medeverdachte2]?
3.8. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 meer subsidiair tweede deel eerste drie liggende streepjes en onder 2 primair en subsidiair is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Gelet op hetgeen dienaangaande hiervoor onder 3.1. reeds is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het door [medeverdachte2] gestelde geweld en de gestelde gewelddadige bedreigingen niet kunnen worden bewezen, nu zijn verklaringen op dit punt onvoldoende betrouwbaar zijn, en niet door andere bewijsmiddelen worden ondersteund.
3.9. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair tweede deel telastegelegde:
[medeverdachte2] op 23 juni 2005 te Amsterdam ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, (met kracht) met een mes in de rug en de rechterarm van die [slachtoffer] heeft gestoken, welk feit hij, verdachte in de periode van 12 juni 2004 tot en met 23 juni 2005 te Amsterdam of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid en middelen en inlichtingen, immers hebben verdachte en zijn mededader – zakelijk weergegeven:
- die [medeverdachte2] zijn, [medeverdachte2]s, sleutels en mobiele telefoon afgenomen en
- vervolgens tegen die [medeverdachte2] gezegd dat die [slachtoffer] dood moest of invalide gemaakt moest worden en
- met die [medeverdachte2] een mes en een trainingspak en handschoenen gekocht en
- die [medeverdachte2] naar de woning van die [slachtoffer] gebracht en
- gedurende veelvuldige telefonische contacten met die [medeverdachte2] gezegd dat die [medeverdachte2] genoemde [slachtoffer] moest steken.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4.1. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Rol [verdachte]
Verdachte [verdachte] had geen zelfstandig belang om de ex-vriendin van de medeverdachte [medeverdachte1] te laten neersteken. Desondanks ziet de rechtbank [verdachte] als volwaardig medepleger van de uitlokking van [medeverdachte2]. [verdachte] heeft immers een substantieel deel van de uitvoeringshandelingen verricht. Hij was in de bewezenverklaarde periode van uitlokking ook steeds in het gezelschap van [medeverdachte1]. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat sprake is geweest van zodanig bewuste en nauwe samenwerking dat medeplegen kan worden bewezen.
4.2. Telefoongegevens
De raadsman heeft ter zitting betoogd dat alle telefoongegevens die zich in het dossier bevinden dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De raadsman meent dat de wijze waarop de historische telefoongegevens worden gepresenteerd een juiste beoordeling van deze gegevens onmogelijk maakt. In het dossier bevinden zich verschillende versies van de historische telefoongegevens.
Uit het naar aanleiding van een verzoek van de verdediging ter terechtzitting van 25 september 2006 door de politie opgemaakte proces-verbaal over de betrouwbaarheid van de gegevens blijkt het volgende. Er is sprake geweest van ‘ technische problemen’ en ‘technische handelingen’ waarvan de aard en de gevolgen onduidelijk blijven en er is tevens sprake geweest van door de politie verrichtte ‘aanpassingen’ en ‘bewerkingen’. Volgens de verdediging blijkt uit proces-verbaal niet welke aanpassingen en bewerkingen door de politie zijn verricht, nog daargelaten dat de aanpassingen en bewerkingen werden verricht met gegevens die lijden onder oncontroleerbare technische problemen en oncontroleerbare technische handelingen. De raadsman meent dat niet kan worden vertrouwd op de juistheid van deze gegevens en dat daarom geen enkele geloofwaardige conclusie uit deze gegevens kan worden getrokken.
De rechtbank overweegt als volgt. Met de verdediging constateert de rechtbank dat zich in het dossier verschillende lijsten met historische telefoongegevens bevinden. Blijkens een ambtsedig proces-verbaal van politie d.d. 26 september 2006, opgemaakt door [brigadier van politie], werd desgevraagd door de provider KPN medegedeeld dat het wegens een technische storing niet mogelijk was om alle gegevens in die periode op chronologische volgorde aan te leveren. Wel werd de volledigheid van de gegevens gegarandeerd .Voorts is gerelateerd dat in verband met de verplichting van KPN om tevens prepaid-gegevens te moeten verstrekken het noodzakelijk was een technische handeling te verrichten die als bijkomend nadeel heeft dat een deel van de bekend zijnde telecomverbindingen dubbel wordt weergegeven. Voorts heeft voornoemde verbalisant een aantal aanpassingen verricht in de presentatie van de niet geordende originele gegevens teneinde meer overzicht te kunnen bieden.
Vast staat dat de verschillende lijsten met historische telefoongegevens van KPN geen onderlinge tegenstrijdigheden bevatten. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de historische telefoongegevens niet correct zouden zijn dan wel dat die gegevens zouden zijn gemanipuleerd. Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de telefoongegevens wordt dan ook verworpen.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregel
7.1. Redelijke termijn
De raadsman heeft ter terechtzitting gesteld dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden en dat de rechtbank dit moet meewegen in de eventueel op te leggen straf ex artikel 359a van het Wetboek van strafvordering. Hij voert daartoe aan dat het er weliswaar naar uitziet dat de maximale termijn van 16 maanden zal worden gehaald, maar dat deze termijn mede afhankelijk is van de omstandigheden van de concrete zaak. De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft volgens de raadsman te lang op zich laten wachten. De officier van justitie heeft op 18 augustus 2005 aan de rechter-commissaris verzocht om vier getuigen te horen. De officier van justitie is echter niet bij de verhoren aanwezig geweest en heeft ook geen vragen opgegeven. Bovendien was dit verzoek aan de rechter commissaris niet op enige wetsbepaling gebaseerd. Een mini-instructie kan uitsluitend op verzoek van de verdediging plaatsvinden omdat er geen opening van een gerechtelijk vooronderzoek was gevorderd. Nu het openbaar ministerie op onwettige wijze om het horen van getuigen en verdachten heeft gevraagd en er blijk van heeft gegeven niet in het stellen van vragen geïnteresseerd te zijn, maar aldus wel verantwoordelijk is dat de inhoudelijke behandeling van de zaak en het voorarrest daardoor langdurig werd uitgesteld, zijn er volgens de raadsman redenen om in deze zaak te oordelen dat de redelijke termijn is overschreden.
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat er grote samenhang bestaat tussen de zaak van [medeverdachte1] en [verdachte], [medeverdachte2] en [medeverdachte3]. De zaken dienden uit het oogpunt van waarheidsvinding en proceseconomie gelijktijdig behandeld te worden.
Tijdens de eerste pro forma behandeling van deze zaken ter terechtzitting van 12 oktober 2005 is van de zijde van het openbaar ministerie, en mede op verzoek van de verdediging van de medeverdachte [medeverdachte2], verzocht om het horen van getuigen. Eerst in april en mei 2006 zijn deze getuigen door de rechter-commissaris gehoord. De rechtbank is van oordeel dat deze periode onwenselijk lang is. Gelet op de complexiteit van de zaken van verdachte en zijn medeverdachten, de omstandigheid dat er in de tussentijd een observatie van [medeverdachte1] in het Pieter Baan Centrum heeft plaatsgevonden en er in de tussentijd op verzoek van de verdediging door de politie nader onderzoek is verricht, en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat verdachte door de gang van zaken opzettelijk, of met grote veronachtzaming van zijn belangen is geschaad, zal de rechtbank het bij deze constatering laten en hieraan geen consequenties verbinden.
7.2. Onjuiste voorstelling van zaken door de officier van justitie
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de officier van justitie in raadkamer en bij de pro forma behandelingen ter terechtzitting een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en daarmee de rechten en belangen van verdachte doelbewust heeft genegeerd. Bij diverse gelegenheden waar de voortduring van de voorlopige hechtenis aan de orde was stelde het openbaar ministerie dat de verklaringen van [medeverdachte2] steun vonden in overige bewijsmiddelen. Daartoe werd slechts één voorbeeld gegeven: de nachtportier van het Doelenhotel, [getuige1] zou [verdachte] hebben herkend als de persoon die met [medeverdachte2] was toen hij een kamer in het hotel had gevraagd. De uitlating van de officier van justitie is echter aantoonbaar onjuist gebleken. De nachtportier wordt zowel de foto van verdachte als van [verdachte] getoond en hij verklaart: “Ik herken of herinner me niet dat het een van deze twee personen was.”. Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie aldus kennelijk in strijd met de waarheid stellingen geponeerd om de rechtbank te bewegen de voorlopige hechtenis te doen voortduren. De raadsman meent dat de rechtbank dit moet laten doorwegen in de eventueel op te leggen straf ex artikel 359a van het Wetboek van strafvordering.
De rechtbank overweegt als volgt. Met de verdediging constateert de rechtbank dat de officier van justitie een onjuiste stelling heeft geponeerd. Niet is komen vast te staan dat de officier van justitie dit heeft gedaan teneinde de rechtbank opzettelijk te misleiden. Daarbij komt dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte door de gang van zaken in zijn belangen is geschaad. Het verweer wordt verworpen.
7.3. De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 primair en 2 primair bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren met aftrek van voorarrest.
7.4. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte1] hebben [medeverdachte2] aangezet tot het steken van het slachtoffer. [medeverdachte2] heeft vervolgens op klaarlichte dag het slachtoffer bij haar woning opgewacht en op het moment dat zij haar woning had verlaten om naar school te gaan heeft [medeverdachte2] het slachtoffer op haar weg naar de tramhalte achtervolgd. Vervolgens heeft hij haar doelbewust zeven keer met een mes in de rug en in de rechterarm gestoken. Niet alleen heeft het slachtoffer veel pijn ondervonden van de steekwonden en zal zij verder moeten leven met littekens die haar lichaam ontsieren, bovenal is het slachtoffer vooral bang geworden door wat er met haar is gebeurd. Verdachte heeft haar gevoel van basisveiligheid afgenomen, in het bijzonder nu de steekpartij heeft plaatsgevonden in de eigen woonomgeving van het slachtoffer. Daarbij komt dat het slachtoffer direct vermoedde dat verdachte achter deze daad zat. Dergelijke feiten veroorzaken bovendien in de samenleving gevoelens van afschuw en onbegrip en versterken ook in hoge mate de heersende gevoelens van angst en onveiligheid.
De ervaring leert dat slachtoffers van een dergelijk misdrijf nog geruime tijd psychisch nadeel ondervinden. Tot op de dag van de terechtzitting is het voor het slachtoffer niet mogelijk gebleken de draad van haar leven weer op te pakken. Als gevolg van het handelen van verdachte zit een jonge vrouw in de kracht van haar leven thuis, durft zij de deur niet meer uit en gaat zij niet meer naar school.
Verdachte heeft samen met zijn mededader [medeverdachte1] gebruik gemaakt van een persoon die chantabel was en die, hoewel zelf strafbaar, het vuile werk heeft moeten opknappen. De steekpartij is op initiatief van verdachte en zijn mededader [medeverdachte1] gepleegd. Door druk op [medeverdachte2] uit te oefenen hebben zij hem uitgelokt tot het steken van het slachtoffer. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan. De omstandigheid dat [medeverdachte2] op eigen initiatief voorzorgsmaatregelen heeft getroffen teneinde het slachtoffer minder te verwonden is niet aan hen te danken.
De rechtbank merkt op dat de uitlokking van [medeverdachte2] gedeeltelijk is mislukt. Verdachte en zijn mededader [medeverdachte1] stond immers de dood van het slachtoffer of haar invaliditeit voor ogen. De poging tot moord is evenwel niet bewezen. Gelet op de wijze van telasteleggen – niet is telastegelegd een poging tot uitlokking van voormeld delict ex artikel 46a van het Wetboek van Strafrecht – kan de rechtbank dat niet meewegen in de strafmaat.
Voorts is komen vast te staan dat verdachte, blijkens een op zijn naam gesteld Uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 1 juli 2005, eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten. De hem daarvoor telkens opgelegde straffen hebben hem kennelijk niet weerhouden van het opnieuw plegen van een strafbaar feit. Daarbij komt dat verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde sedert korte tijd was vrijgekomen uit detentie.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van het Vroeghulp Interventierapport d.d. 8 augustus 2005. De rapporteurs schatten het recidiverisico hoog in, gelet op de schijnbare onverschilligheid waarmee verdachte spreekt over de delicten alsmede de herhaalde recidive in een kort tijdsbestek na de vorige vervroegde invrijheidstelling. Geadviseerd wordt om over verdachte een rapportage door de Forensisch Psychiatrische Dienst te laten opmaken.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van het omtrent verdachte opgemaakte rapport d.d. 24 november 2005 van de Forensisch Psychiatrische Dienst, van drs. S.H. van Schagen. De rapporteur concludeert dat verdachte bij kennismaking aangaf niet te willen meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Desgevraagd heeft verdachte aangegeven dat hij niets met de zaak te maken heeft en dat zijn raadsman hem heeft gesommeerd niet mee te werken. De weigering berust volgens de rapporteur derhalve niet op pathologische gronden.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de omstandigheid dat verdachte – anders dan door de officier van justitie gevorderd – van het onder 1 primair en subsidiair en meer subsidiair eerste deel en 2 primair en subsidiair is vrijgesproken, aanleiding bestaat om bij de straftoemeting in aanzienlijke mate naar beneden af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen zoals hierna genoemd dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot die voorwerpen het bewezen geachte is begaan.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak A onder 1 meer subsidiair bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 3.000,- (drieduizend euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 33b, 36f, 45, 47 en 303 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair eerste deel, 2 primair en subsidiair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 meer subsidiair tweede deel telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.5 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van uitlokking van poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3,5 (drieëneenhalf) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd:
- een agenda, aangetroffen in de slaapkamer van verdachte;
- papier, aangetroffen in de slaapkamer van verdachte;
- een T-Mobile simkaart, aangetroffen in de slaapkamer van verdachte;
- een zaktelefoon, Siemens S155, aangetroffen in slaapkamer van verdachte.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], wonende op het [adres] toe tot een bedrag van € 3.000,- (drieduizend euro).
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], te betalen de som van € 3.000,- (drieduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.W. van der Veen, voorzitter,
mrs. A.M.F. Huigen en A.I. van der Kris, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.W.P. Pijls, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 oktober 2006.
De jongste rechter is buiten staat dit
verkorte vonnis mede te ondertekenen.