RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.269-2006
RK nummer: 06/1510
Datum uitspraak: 23 juni 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 april 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 10 april 2006 door de justitiële autoriteit, de Vice-Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance de Rennes, Frankrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1965,
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 juni 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam gehoord.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 Overleveringswet op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3 van de Overleveringswet met 30 dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
2.1
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel uitgevaardigd door de rechter-commissaris, d.d. 7 april 2006, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan 15 naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage 1 aan deze uitspraak is gehecht.
In het EAB onder e) geven de Franse justitiële autoriteiten een summiere omschrijving van de feiten. Bij brieven van 10 mei 2006, 1 juni 2006 en 2 juni 2006 van de uitvaardigende autoriteit worden aanvullingen op de feiten gegeven. Voornamelijk uit voornoemde brief van 2 juni 2006, waarvan een fotokopie als bijlage 2 aan deze beslissing is gehecht, blijkt dat het verzoek betreft:
- export van verdovende middelen;
- handel in verdovende middelen en
- deelneming aan een criminele organisatie,
alles in maart 2006 te Brest (Frankrijk), met betrekking tot een partij van (ongeveer) 118 kilogram hash.
Gezien het voorgaande begrijpt de rechtbank - met de officier van justitie – dat de overlevering van de opgeëiste persoon uitsluitend wordt verzocht voor voornoemde 3 feiten.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
en
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6.1
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
Le Chef du Bureau de l’entraide pénale internationale bij Le Garde des Sceaux, Ministre de la Justice te Parijs heeft bij brief van 3 mei 2006 de volgende garantie gegeven:
En réponse à votre demande, je vous saurai gré de bien vouloir informer les autorités néerlandaises que le ministère de la Justice français accorde la garantie aux termes de laquelle, si [opgeeiste persoon] était condamné à une peine irrévocable de privation de liberté en raison des faits pour lesquels sa remise est demandée, il pourra subir sa peine aux Pays-Bas et ce dans le cadre de l’adaptation de celle-ci par les autorités judiciaires néerlandaises au moyen de la procédure de conversion décrite à l’article 11 de la convention sur le transfèrement des personnes condamnées du 21 mars 1983.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Deelneming aan een organisatie die tot doel heeft het plegen van misdrijven
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
6.2
De raadsman heeft in zijn pleitaantekeningen, die als bijlage 3 aan deze beslissing zijn gehecht, aangevoerd dat zich bij de door de Franse justitiële toegezonden artikelen ook artikelen uit de Douanewet bevinden. De verdediging verzoekt de behandeling ter zitting aan te houden en de Franse justitiële autoriteiten te vragen om een garantie inhoudende dat een eventueel op te leggen boete op grond van de Douanewet teruglevering niet in de wet staat wanneer de boete niet of gedeeltelijk betaald wordt.
De rechtbank overweegt het volgende.
Zoals onder 2.2 is overwogen houdt de rechtbank het er op dat de overlevering slechts wordt gevraagd in verband met handel in en export van verdovende middelen alsmede deelneming aan een criminele organisatie, alles in maart 2006 te Brest. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de opgeëiste persoon niet zal worden vervolgd ter zake van overtreding van bepalingen van de Franse Douanewetgeving. De verdediging heeft derhalve geen belang bij een garantie zoals verzocht (wat daar ook van zij). De rechtbank wijst dan ook het verzoek tot aanhouding af.
7. Verweer met betrekking tot ne bis in idem
De raadsman heeft in aanvulling op zijn pleitaantekeningen ter zitting aangevoerd dat er mogelijk sprake is van ne bis in idem, nu uit een uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister blijkt dat er nog een zaak tegen de opgeëiste persoon open staat wegens overtreding van artikel 3 C van de Opiumwet. Het is mogelijk dat dit feit of deze feiten enig verband hebben met de feiten opgenomen in het EAB onder e). Teneinde opheldering hierover te krijgen, dient de behandeling van de zaak te worden aangehouden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De raadsman heeft in zijn brief van 6 juni 2006 aan de officier van justitie verzocht te laten nagaan of er op enig moment een strafrechtelijk onderzoek heeft gelopen tegen de opgeëiste persoon in Nederland ter zake van overtreding van de Opiumwet. In antwoord daarop heeft de officier van justitie de raadsman in haar brief van 8 juni 2006 medegedeeld dat er op dit moment geen strafrechtelijk onderzoek tegen de opgeëiste persoon loopt in Nederland.
Ter zitting heeft de officier van justitie medegedeeld dat uit het uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister van 13 april 2006 blijkt dat aan de opgeëiste persoon op 20 september 2005 een transactie is aangeboden van € 2.600,- wegens overtreding van artikel 3 C van de Opiumwet. Voorts heeft de officier van justitie medegedeeld dat ter zake van de feiten opgenomen in het EAB onder e) in Nederland geen onderzoek tegen de opgeëiste persoon heeft gelopen. De officier van justitie heeft ter zitting betwist dat er sprake is van strijd met het ne bis in idem beginsel, nu de feiten, ter zake waarvan in september 2005 een transactie is aangeboden, vóór die datum hebben plaatsgevonden en de feiten opgenomen in het EAB onder e) in maart 2006 zouden zijn gepleegd. De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht en volgt de officier van justitie in voornoemd standpunt. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een situatie als in artikel 9 lid 1 onder c, d of e van de OLW en wijst het verzoek tot aanhouding af.
8. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW
De raadsman heeft in zijn pleitaantekeningen, die als bijlage 3 zijn aangehecht, aangevoerd dat de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd en dat als gevolg daarvan ex artikel 13, eerste lid onder a van de OLW de overlevering moet worden geweigerd. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon om in Nederland berecht te worden zwaarder wegen dan de belangen van de Franse justitiële autoriteiten om hem in Frankrijk te berechten. De raadsman verzoekt primair de overlevering ontoelaatbaar te verklaren en subsidiair de verdediging meer tijd te geven in contact te treden met de Franse justitiële autoriteiten, teneinde detentie aldaar te voorkomen.
De rechtbank overweegt het volgende:
Uit het dossier blijkt dat de feiten, bedoeld onder 4 waarvoor de Franse justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds heeft de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit, woont hij met zijn familie in Nederland, heeft hij de zorg voor zieke kinderen en heeft hij een eigen bedrijf in Nederland. Hij heeft derhalve een belang bij vervolging en berechting in Nederland.
Anderzijds
1. is het strafrechtelijk onderzoek in Frankrijk aangevangen;
2. betreft het een complex dossier, met een grote hoeveelheid medeverdachten, deel uitmakende van een internationaal netwerk;
3. bevinden de getuigen en medeverdachten zich in Frankrijk en een confrontatie met de opgeëiste persoon noodzakelijk is;
4. bevinden de bewijsmiddelen zich in Frankrijk, waaronder de in beslag genomen cannabis en de vrachtwagen;
5. is de rechtsorde in Frankrijk het meest aangetast, nu de verdovende middelen naar Frankrijk werden gebracht;
6. zijn confrontaties met in Frankrijk gedetineerde medeverdachten noodzakelijk.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende autoriteiten dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, zij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond.
Naar aanleiding van het subsidiaire verweer van de raadsman betreffende de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon volgt de rechtbank de officier van justitie in haar ter zitting gegeven standpunt dat de vraag of de gezondheid van de opgeëiste persoon het toelaat dat hij wordt overgeleverd, een vraag is die op voet van artikel 35 van de OLW in beginsel ter beoordeling staat van de officier van justitie. De reden voor het verzoek om aanhouding – hoewel bezien vanuit de verdediging begrijpelijk – houdt geen verband met één van de door de rechtbank te nemen beslissingen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het onderzoek te heropenen en aan te houden, teneinde de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen in contact te treden met de Franse autoriteiten.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
Artikelen 2, 5, 6, 7, 9 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Vice-Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance de Rennes, Frankrijk, ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de volgende feiten, te weten
- export van verdovende middelen;
- handel in verdovende middelen en
- deelneming aan een criminele organisatie, alles in maart 2006 te Brest (Frankrijk), met betrekking tot een partij van (ongeveer) 118 kilogram hash, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en P.B. Martens, rechters,
in tegenwoordigheid van W.J.A. van der Velde griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 juni 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.