RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.208.2006
RK nummer: 06/918
Datum uitspraak: 2 juni 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 maart 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 6 maart 2006 door de justitiële autoriteit, officier van justitie bij de Staatsanwaltschaft te Stuttgart (Bondsrepubliek Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeeiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting De Geniepoort te Alphen aan de Rijn,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 28 maart 2006 en19 mei 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Turkse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt arrestatiebevel wegens tenuitvoerlegging van straf van 18 september 2003 afgegeven door het Openbaar Ministerie te Stuttgart ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 12 jaar en 6 maanden, waarvan nog 1771 dagen dienen te worden uitgezeten. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Stuttgart van 28 februari 1997, welke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan op 17 september 1997.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage 1 aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Turkse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten 1 tot en met 14 en feit 15, voor zover het niet het wapen betreft, in het EAB onder e) vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Uit de feitenomschrijving van feit 15 in het EAB onder e) blijkt dat er tevens sprake is van bezit een vuurwapen. Dit is zowel naar het recht van Duitsland, zoals blijkt uit de in het dossier aanwezige relevante artikelen van de Duitse Wet op de Verdovende Middelen en de Wapenwet, als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Handelen in strijd met artikel 26 en/of 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of III.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting erkend dat hij schuldig is aan de feiten.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van
schuld aan deze feiten, is dan ook niet gebleken.
6. Verweer met betrekking tot artikel 13 onder a en b van de OLW
Uit het dossier blijkt dat de feiten waarvoor de Duitse justitiële autoriteiten de overlevering van de opgeëiste persoon verzoeken mogelijk gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de Overleveringswet verbiedt in dit geval de overlevering voor dit feit.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
A. dat enerzijds weliswaar blijkt dat de feiten zich gedeeltelijk hebben afgespeeld op Nederlands grondgebied en de opgeëiste persoon (mogelijk) belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland;
B. doch anderzijds blijkt dat dit belang slechts gering is gelet op het feit dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse nationaliteit heeft, niet in Nederland woonachtig is en ook overigens niet van enige binding met Nederland is gebleken;
C. terwijl voorts uit het Europees aanhoudingsbevel en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat de veroordeling in Duitsland betrekking heeft op de internationale handel in verdovende middelen welke samen met andere gedetineerde personen werd uitgevoerd, het onderzoek in Duitsland is uitgevoerd, het vonnis in Duitsland is gewezen en deels reeds ten uitvoer is gelegd en de Duitse rechtsorde door deze handel in verdovende middelen is geschonden.
De rechtbank is van oordeel dat gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden zij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringsgrond.
Verweren met betrekking tot artikel 2 van de OLW en schending van beginselen van een behoorlijke procesorde.
De raadsman heeft in zijn pleitnotitie, waarvan een fotokopie als bijlage 3 is aangehecht onder de punten 26 en 29 aangevoerd dat het EAB ongenoegzaam is en derhalve niet voldoet aan de vereisten van artikel 2 van de OLW, nu de wettelijke bepalingen inzake de omzetting ontbreken. Daarnaast heeft de verdediging te laat beschikking gekregen over de nadere informatie in de brief van 11 april 2006, zodat sprake is van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde. De overlevering dient derhalve ontoelaatbaar te worden verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit het EAB onder f) en de onderliggende stukken is gebleken dat de opgeëiste persoon op 17 januari 1996 in Sindelfingen is gearresteerd en in voorlopige hechtenis is genomen en dat hij vervolgens bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Stuttgart van 28 februari 1997 is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 12 jaar en 6 maanden. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan op 17 september 1997. Op 9 september 2003 werd de opgeëiste persoon, nadat hij een deel van de straf had uitgezeten, op grond van paragraaf 456 a van het Duitse Wetboek van Strafvordering uit Duitsland naar Turkije uitgewezen. Omdat de opgeëiste persoon zich daarna vrijwillig in Duitsland heeft bevonden, is de beslissing om af te zien van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf op grond van paragraaf 456 a lid 2 van het Duitse Wetboek van Strafvordering bij beschikking van 2 maart 2006 herroepen.
Gelet op eerdere rechtspraak van deze rechtbank (AU4792) is de rechtbank van oordeel dat in casu geen sprake is van een vonnis waartegen verzet of hoger beroep mogelijk is, maar van een herroeping van de beslissing om kennelijk voorwaardelijk van de tenuitvoerlegging van (een gedeelte van) een vrijheidsstaf af te zien. De OLW heeft geen betrekking op dergelijke beslissingen, nu deze niet als veroordeling-, maar eerder als executiebeslissingen zijn te kwalificeren. De rechtbank is dan ook niet gehouden zich te buigen over de juistheid van dergelijke beslissingen, wat met zich mee brengt dat de verdediging dienaangaande geen recht heeft op nadere informatie. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Verweer met betrekking tot het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen
De raadsman heeft in zijn pleitnotitie, waarvan een fotokopie als bijlage 2 is aangehecht, onder de punten 19 tot en met 29 aangevoerd dat niet is gehandeld in overeenstemming met artikel 36 van het Verdrag van Wenen inzake Consulaire Betrekkingen (1963), omdat de Nederlandse overheid de Turkse autoriteiten in Nederland niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat de opgeëiste persoon zich in detentie in Nederland bevindt. Als dit wel was gebeurd, dan zouden de Turkse autoriteiten een uitleveringsverzoek aan Nederland hebben gedaan in plaats van aan Duitsland, zoals nu het geval is. De opgeëiste persoon wil liever aan Turkije dan aan Duitsland worden overgeleverd, nu hij meer binding met Turkije heeft. De raadsman heeft dan ook verzocht de overlevering aan Duitsland ontoelaatbaar te verklaren, dan wel de behandeling van deze zaak aan te houden om de Turkse autoriteiten alsnog in de gelegenheid te stellen een uitleveringsverzoek aan de Nederlandse autoriteiten te richten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon is gewezen op de mogelijkheid te verzoeken dat de Turkse autoriteiten op de hoogte worden gesteld van zijn aanhouding. In zoverre is dan ook sprake van strijd met het bepaalde in artikel 36 van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 24 april 1963 (Trb. 1981/143, hierna: het Verdrag), bij welk verdrag ook Turkije partij is.
De vraag is vervolgens welk gevolg aan dit verzuim moet worden verbonden.
Vooropgesteld wordt dat de onderhavige overleveringszaak geen strafzaak betreft en dat 359a van het Wetboek van Strafvordering, anders dan de raadsman stelt, niet van toepassing is verklaard op overleveringszaken (artikel 30 OLW).
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon op grond van het Verdrag weliswaar het recht heeft te verzoeken de autoriteiten van zijn vaderland op de hoogte te stellen van zijn detentie, maar dat hij aan het Verdrag echter niet het recht kan ontlenen dat de autoriteiten van zijn vaderland in staat worden gesteld om, hangende een overleveringsprocedure op verzoek van de autoriteiten van een derde staat, een (concurrerend) uitleveringsverzoek te doen.
De rechtbank constateert aldus dat de Nederlandse autoriteiten niet hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b van het Verdrag. Aan deze overtreding kunnen echter niet de door de raadsman voorgestelde gevolgen worden verbonden. Het verweer wordt dan ook verworpen en het verzoek om aanhouding wordt afgewezen.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie bij de Staatsanwaltschaft te Stuttgart (ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en J.L. Hillenius rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.J.A. van der Velde, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 juni 2006.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.