Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/124 BESLUI
[eisers], wonende te [woonplaats],
eisers,
De bestuurscommissie van de Open Scholengemeenschap Bijlmer, gevestigd te Amsterdam
Zuidoost,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. L.M.E. Janssen.
De rechtbank heeft op 6 januari 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 20 december 2005 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 9 mei 2005.
Eisers zijn de ouders van de op [geboortedatum] 1991 geboren [dochter eisers] (verder: [dochter eisers]). [dochter eisers] heeft een verstandelijke handicap, kan niet verbaal communiceren en heeft problemen met haar motoriek. De Commissie voor de Indicatiestelling (CVI) heeft een zogenoemde indicatiestelling afgegeven, hetgeen betekent dat de ouders kunnen kiezen voor speciaal of regulier onderwijs. In het laatste geval kan de school aanspraak maken op extra middelen, de zogenoemde leerlinggebonden financiering (LGF).
Eisers hebben [dochter eisers] op 1 maart 2005 aangemeld bij de Openbare Scholengemeenschap Bijlmer (hierna: de school) voor het schooljaar 2005-2006. Dit is een school voor regulier voortgezet onderwijs. Bij besluit van 29 april 2005 heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat [dochter eisers] niet geplaatst wordt. Het bezwaar tegen deze beslissing heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan is onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie Toelating en Begeleiding (hierna: ACTB) van 8 juli 2005 ten grondslag gelegd dat [dochter eisers] niet, ook niet met de inzet van LGF-middelen, zal kunnen participeren aan het onderwijs en de school haar niet zal kunnen leiden naar een diploma van (een van de opleidingen van de) de school. Voorts zou toelating, gelet op de draagkracht van de school en de aard en de zwaarte van [dochter eisers]s handicap, onredelijk zwaar belastend zijn voor de school.
Eisers stellen dat verweerder de Kernprocedure niet ten grondslag mag leggen aan het besluit om [dochter eisers] al dan niet toe te laten. Voorts zijn eisers het niet eens met de voorwaarde dat een leerling de geschiktheid moet hebben voor het volgen van onderwijs aan de school, dat wil zeggen in staat moet zijn tot het behalen van een diploma. Eisers betogen dat [dochter eisers] haar eigen leerdoelen heeft, die niet gericht zijn op het behalen van een diploma. Als grief voeren eisers tevens aan dat verweerder in strijd met artikel 24 en 24a van de WVO niet in het schoolplan heeft neergelegd wat het beleid is voor LGF-leerlingen en de wijze waarop aan de zorg voor hun specifieke onderwijsbehoeften wordt vorm gegeven.
De rechtbank overweegt als volgt.
De grief van eisers dat verweerder de Kernprocedure, een convenant tussen de gemeente Amsterdam en de scholen voor voortgezet onderwijs in Amsterdam waarin de doorstroming van leerlingen van het basis- naar het voortgezet onderwijs wordt geregeld, niet mocht toepassen, faalt. Verweerder heeft in het bestreden besluit immers verklaard dat deze Kernprocedure ten onrechte aan het primaire besluit ten grondslag is gelegd.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) kunnen - voor zover hier van belang - bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor elke soort van scholen of voor afdelingen van scholen voorwaarden voor de toelating worden vastgesteld. Deze regels zijn neergelegd in het Inrichtingsbesluit WVO. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit - voor zover hier van belang - kan tot het eerste leerjaar van een school als leerling worden toegelaten degene die afkomstig is van een school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en aan het einde van het schooljaar de leeftijd van 14 jaar heeft bereikt. Niet in geschil is dat [dochter eisers] aan deze voorwaarden voldoet.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit WVO beslist het bevoegd gezag over de toelating van leerlingen. Dit is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik maakt dient de rechtbank terughoudend te toetsen. De maatstaf bij deze toetsing is niet de eigen beoordeling door de rechtbank over toelating van [dochter eisers], maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet kon weigeren [dochter eisers] op de school toe te laten. De rechtbank vindt voor dit standpunt steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 november 2005 (LJN: AU6238).
Zoals uit de gedingstukken, waaronder de rapporten van de Indicatiecommissie “Gewoon Anders” van september 2001 en november 2004, het verslag van het onderzoek door CVI van 4 februari 2005 en het advies van de GZ-psycholoog van 21 mei 2005 blijkt, is [dochter eisers] zowel op cognitief, sociaal, emotioneel als motorisch gebied aanzienlijk gehandicapt. Dit wordt door eisers ook niet, althans niet voldoende onderbouwd, bestreden.
De rechtbank acht het aannemelijk dat de zwaarte van deze handicaps het onmogelijk maakt dat [dochter eisers] het niveau van het door deze school geboden onderwijs kan halen, en tevens dusdanig hoge eisen aan de begeleiding van en het onderwijs aan [dochter eisers] stelt, dat het bieden van op het niveau en de behoeften van [dochter eisers] afgestemd onderwijs in klassikaal verband illusoir is. Ook met de eventuele inzet van extra (LGF-)middelen is het bieden van zodanig onderwijs naar het oordeel van de rechtbank niet realistisch te noemen. Reeds om deze reden kon verweerder toelating van [dochter eisers] op de school weigeren.
De omstandigheid dat [dochter eisers] haar eigen leerdoelen heeft doet daar niet aan af.
Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder heeft nagelaten in het schoolplan beleid ten aanzien van LGF-leerlingen te formuleren, overweegt de rechtbank dat deze formele grief, wat daar ook verder van zij, niet kan leiden tot een voor [dochter eisers] gunstige beslissing.
Bovenstaand overziend is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder de toelating tot het onderwijs niet kon weigeren. Het beroep is dan ook ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, mr. R.W.L. Koopmans en mr. L.H. Waller, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H. van Hoeven, griffier,
openbaar gemaakt op:
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B