RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.174.2006
RK nummer: 06/921
Datum uitspraak: 4 mei 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 maart 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 26 december 2005 door de justitiële autoriteit, de eerste substituut Procureur des Konings bij het parket van de Procureur des Konings van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland te Lelystad,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 april 2006. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R.T.M. Borsjé, advocaat te Haarlem gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Russische taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (België) van 31 oktober 2005 ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Litouwse nationaliteit heeft.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten zijn zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- onder A: medeplegen van diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd;
- onder B: medeplegen van diefstal;
- onder C: medeplegen van opzetheling;
- onder D: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
Namens de opgeëiste persoon is – samengevat – het volgende aangevoerd:
a. Het onderhavige EAB wordt gelijktijdig behandeld met een EAB van 1 maart 2006, uitgevaardigd door de onderzoeksrechter te Dendermonde. In dat EAB wordt de overlevering van de opgeëiste persoon verzocht in verband met de verdenking dat hij zich aan 15 strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Indien de opgeëiste persoon in verband met het ene EAB wordt overgeleverd dient het andere EAB niet-ontvankelijk te worden verklaard.
b. De Procureur des Konings is niet bevoegd dit EAB uit te vaardigen.
c. De verzetgarantie als bedoeld in artikel 12 OLW is onvoldoende.
De officier van justitie heeft hiertegen – samengevat - aangevoerd:
a. Het betreft twee EAB’s uit hetzelfde land. Er doet zich derhalve geen situatie voor als bedoeld in artikel 26, derde lid van de OLW.
b. De Procureur des Konings is de bevoegde Belgische justitiële autoriteit indien het om de executie van een straf gaat.
c. Gelet op de aan het EAB gehechte ‘Verklaring betreffende de rechten van de persoon die in België bij verstek veroordeeld werd’ in samenhang met de toezegging die de Procureur des Konings bij brief van 6 maart 2006 heeft gedaan met de inhoud: “Vermits betrokkene bij verstek werd veroordeeld, wordt tevens de waarborg gegeven dat betrokkene verzet kan aantekenen tegen voormeld vonnis” is voldoende garantie gegeven dat de opgeëiste persoon verzet tegen het vonnis kan aantekenen. Indien de rechtbank dit standpunt niet volgt, geldt subsidiair dat de opgeëiste persoon in ieder geval op het moment van zijn verhoor bij de rechter-commissaris, op 28 februari 2006, kennis heeft gekregen van de betekening van het vonnis, zodat hij de gelegenheid heeft gehad verzet aan te tekenen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met betrekking tot punt a:
Er is geen rechtsregel die zich verzet tegen de gelijktijdige behandeling van twee EAB’s uit dezelfde verzoekende staat. De beslissing een overlevering toe te staan heeft immers slechts betrekking op de overlevering van de opgeëiste persoon ten behoeve van de vervolging van - dan wel de executie van een straf vanwege - specifiek in het EAB omschreven feiten. Toelaatbaarverklaring van de overlevering op grond van het ene EAB brengt derhalve niet de niet-ontvankelijkheid van het andere EAB met zich.
Met betrekking tot punt b:
De Procureur des Konings is de bevoegde autoriteit om dit EAB, dat betrekking heeft op de executie van een vrijheidsstraf, uit te vaardigen. Dit volgt uit de mededeling door België als bedoeld in artikel 6, derde lid van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen lidstaten (hierna: het Kaderbesluit).
Met betrekking tot punt c:
Artikel 12 OLW is een implementatie van artikel 5, eerste lid van het Kaderbesluit en luidt:
“Overlevering wordt niet toegestaan, indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis dat is gewezen zonder dat de verdachte in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting, dan onder het beding dat de uitvaardigende justitiële autoriteit voldoende garantie geeft, dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting”.
De ratio achter deze bepaling is – zo blijkt uit het parlementaire debat op dit punt - dat de opgeëiste persoon – indien voldoende aannemelijk is geworden dat deze, gelet op de omstandigheden waaronder de betekening van een dagvaarding heeft plaatsgevonden, onvoldoende in de gelegenheid is geweest zijn verdediging te voeren – niet zal worden overgeleverd, tenzij hij daarna alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld zijn verdediging te voeren indien hij verzet tegen het vonnis wenst aan te tekenen.
Op grond hiervan ziet de rechtbank zich geconfronteerd met twee vragen:
1. Is de opgeëiste persoon in persoon gedagvaard of anderszins in persoon in kennis gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting?
2. Zo neen, zal de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting?
Artikel 187 van het Belgisch Wetboek van Strafvordering luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
Hij die bij verstek is veroordeeld kan tegen het vonnis in verzet komen binnen een termijn van (15) dagen (...) na de dag waarop het is betekend. Is deze betekening van het vonnis niet aan beklaagde in persoon gedaan, dan kan deze, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen binnen een termijn van (15) dagen (...) na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen en, indien het niet blijkt dat hij daarvan kennis heeft gekregen, totdat de termijnen van verjaring van de straf verstreken zijn.
Gelet op dit artikel valt de hiervoor geformuleerde vraag 2 voor wat betreft een Belgisch EAB strekkende tot tenuitvoerlegging van een verstekvonnis, uiteen in twee delen, te weten:
2.a: Is het vonnis aan de opgeëiste persoon in persoon betekend en zo ja, wanneer?
2.b: Zo neen: op welke dag heeft de opgeëiste persoon van de betekening (aan een andere persoon dan de veroordeelde) kennis gekregen?
Met name deze laatste vraag heeft tot nog toe in het Belgisch-Nederlandse overleveringsverkeer voor de nodige misverstanden gezorgd. De rechtbank merkt op dat op dit laatste punt de Belgische en de Nederlandse verzetregeling in grote lijnen dezelfde is, in die zin dat kennisname van (de betekening van) het vonnis cruciaal is voor de aanvang van de verzettermijn. Het is, zo blijkt ook uit de ‘Verklaring betreffende de rechten van de persoon die in België bij verstek veroordeeld werd’, aan de vervolgende partij (het Openbaar Ministerie) te bewijzen op welke dag de betekening is gebeurd en op welke dag de veroordeelde daarvan kennis kreeg. Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen bovendien mee dat het de veroordeelde duidelijk moet zijn dat een verzettermijn begint te lopen op het moment dat hij kennis krijgt van (de betekening van) het vonnis.
De mededeling van de Procureur des Konings bij brief van 6 maart 2006 is in het licht van het voorgaande een onvoldoende garantie. Het gaat immers niet om de vraag of de opgeëiste persoon verzet kan aantekenen, maar of dit verzet binnen de wettelijke termijn is (of kan worden) aangetekend en derhalve ontvankelijk is (of zal zijn).
De rechtbank is zich ervan bewust dat de opgeëiste persoon door (in het kader van deze overleveringsprocedure) kennis te krijgen van het antwoord op de hiervoor geformuleerde vraag 2b. – mogelijk – kennis krijgt van de betekening van het vonnis aan een andere persoon dan de veroordeelde en dat daardoor – mogelijk – vanaf dat moment de verzettermijn gaat lopen. De rechtbank zou graag vernemen in hoeverre deze aanname juist is.
Indien deze aanname juist is, ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of daarmee voldoende is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in staat zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
De rechtbank zal daarbij wegen of het de opgeëiste persoon voldoende duidelijk is (gemaakt) dat na kennisname van een betekening aan een andere persoon dan de veroordeelde een termijn van 15 dagen gaat lopen waarbinnen verzet dient te worden aangetekend en of het hem voldoende duidelijk is (gemaakt) op welke wijze hij dat – vanuit Nederland – kan (laten) realiseren.
Het voorgaande brengt mee dat het onderzoek moet worden heropend teneinde antwoord te krijgen op na te noemen vragen. Gelet op deze omstandigheden zal de termijn als bedoeld in artikel 22 van de OLW worden verlengd met 30 dagen.
- heropent het onderzoek en schorst het onderzoek tot de zitting van 19 mei 2006 te 09.30 uur;
- stelt de stukken in de handen van de officier van justitie teneinde bij de Belgische justitiële autoriteit (gedocumenteerd) antwoord te krijgen op de volgende vragen:
1. is de opgeëiste persoon in persoon gedagvaard of anderszins in persoon in kennis gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting? Zo neen:
2. is het vonnis aan de opgeëiste persoon in persoon betekend en zo ja, wanneer? Zo neen:
3. Is het vonnis aan een ander dan de veroordeelde betekend? Zo ja: op welke dag heeft de opgeëiste persoon van deze betekening kennis gekregen?
4. Is de aanname juist dat zodra de opgeëiste persoon in het kader van de onderhavige overleveringsprocedure kennis krijgt van een betekening van het vonnis aan een andere persoon dan veroordeelde de verzettermijn een aanvang neemt?
- beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen de nader te bepalen zittingsdatum met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman mr. R.T.M. Borsjé;
- verlengt de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 Overleveringswet op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3 van de Overleveringswet met 30 dagen. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. J.M.J. Lommen-van Alphen en P.B. Martens rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.J.A. van der Velde griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 4 mei 2006.
De voorzitter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.