ECLI:NL:RBAMS:2006:AX1634

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.497.221-2006
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Duitsland toegestaan; beroep op schending van EVRM verworpen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 mei 2006 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering, ingediend door de officier van justitie, behandeld in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft te Hagen. De opgeëiste persoon, geboren in 1955 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was gedetineerd in een huis van bewaring in Alphen aan den Rijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon schuldig was aan het feit waarvoor de overlevering werd gevraagd, namelijk racketeering en afpersing, en dat er geen sprake was van een vermoeden van onschuld.

De rechtbank overwoog dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet van toepassing is bij een overlevering ter executie, zoals in dit geval. De rechtbank heeft de procedure in Duitsland als rechtmatig beoordeeld en vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet had ingestemd met de opschorting van de tenuitvoerlegging van zijn straf, maar dat de opschorting op basis van de Duitse wetgeving correct was verlopen. De rechtbank verwierp de argumenten van de raadsman, die onder andere had aangevoerd dat er sprake was van schending van de mensenrechten en dat de procedure niet in overeenstemming was met artikel 5 EVRM.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat aan alle eisen van de Overleveringswet (OLW) was voldaan en heeft zij de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Duitse autoriteiten toegestaan. De uitspraak is gedaan in het openbaar en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.221-2006
RK nummer: 06/1216
Datum uitspraak: 12 mei 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 maart 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 6 februari 2006 door de justitiële autoriteit, de officier van justitie bij het openbaar ministerie (Staatsanwaltschaft) te Hagen (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede-tineerd in huis van bewaring De Geniepoort te Alphen aan den Rijn,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 april 2006. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Duitse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB liggen een vonnis van de rechtbank Hagen d.d. 2 juni 1998, dossiernummer
74 Ls 72 Js 736/97 (17/98) en een arrestatiebevel van het openbaar ministerie te Hagen d.d 4 juli 2005, dossiernummer 72 Js 736/97 V (2 VRs 1255/98), ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een restant van 426 dagen van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 21 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
racketeering en afpersing
Op dit feit is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft ter zitting erkend dat hij schuldig is aan het feit.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van
schuld aan dit feit, is dan ook niet gebleken.
6. Overige verweren
De raadsman heeft onder meer aangevoerd -kort samengevat- dat de opgeëiste persoon niet heeft ingestemd met de opschorting van de tenuitvoerlegging en dat voor de opheffing van de opschorting geen rechterlijke toestemming is gegeven. Voorts heeft de raadsman betoogd dat er sprake is van schending van de mensenrechten (artikelen 5 en 6 EVRM) en van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
De rechtbank overweegt het volgende.
Nu het hier een overlevering ter executie betreft is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad artikel 6 EVRM niet van toepassing.
Ook de overige verweren van de raadsman treffen geen doel. Op 2 juni 1998 is de opgeëiste persoon door de rechtbank Hagen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar en 6 maanden. Bij beschikking van de Staatsanwaltschaft te Hagen van 8 maart 2000 is de tenuitvoerlegging
van het restant van deze straf opgeschort op voorwaarde dat hij een langdurige drugtherapie zou ondergaan in een daartoe aangewezen therapeutisch centrum. Op 25 april 2000 is de opgeëiste persoon ontslagen uit de penitentiaire inrichting, maar hij heeft zich niet vervolgens voor de therapie bij het betrokken centrum gemeld. Op 2 mei 2000 heeft de Staatsanwalt te Hagen in verband hiermee de opschorting van de tenuitvoerlegging herroepen. Deze beslissingen en de daarop betrekking hebbende wetsartikelen bevinden zich bij de stukken die de verzoekende autoriteit op 21 april 2006 gefaxt heeft. Het EAB ziet op de executie van de resterende vrijheidsstraf van 426 dagen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de procedure in Duitsland overeenkomstig de wettelijke voorschriften verlopen. Uit de overgelegde Duitse wetsbepaling (§ 35 Betäubugsmittelgesetz) blijkt dat voor een opschorting van een strafrestant, zoals hier aan de orde, toestemming van de rechter nodig is. Deze toestemming is, volgens eerdergenoemde beschikking van de Staatsanwaltschaft van 8 maart 2000, verleend. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze mededeling te twijfelen. Voor de opheffing van de opschorting is, anders dan de raadsman stelt, geen toestemming van de rechter nodig.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat de hiervoor geschetste procedure van § 35 Betäubungsmittelgesetz niet in overeenstemming is met artikel 5 EVRM, kan de rechtbank de raadsman daarin niet volgen. Met name volgt uit artikel 5 EVRM naar het oordeel van de rechtbank niet dat voor de opheffing van een schorsing als hier aan de orde voorafgaande toestemming van een rechter nodig zou zijn.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 312/317 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [ogeëiste persoon] aan de officier van justitie bij het openbaar ministerie (Staatanwaltschaft) te Hagen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en A.I. van der Kris, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Boyer, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 mei 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.