RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497043-05
RK nummer: 06/919
Datum uitspraak: 12 mei 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 maart 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 5 oktober 2004 door de justitiële autoriteit, de Procureur de la République bij de rechtbank van Straatsburg (Frankrijk). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
wonende: [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 april 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. A.P. Stipdonk, advocaat te Alphen aan den Rijn, gehoord.
Ter zitting heeft de rechtbank de termijn als bedoeld in artikel 22, derde lid, OLW voor de duur van dertig dagen verlengd, aangezien zij wegens haar drukke rooster niet binnen de in artikel 22 eerste lid OLW gestelde termijn uitspraak heeft kunnen doen.
Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel, uitgevaardigd op 27 september 2004 door de rechter-commissaris bij de rechtbank van Straatsburg, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Frankrijk strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
Het feit is zowel naar het recht van Frankrijk als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Op verweer ten aanzien van het bewijs van het feit kan de rechtbank niet ingaan. Dit dient aan de orde te worden gesteld tijdens de gerechtelijke procedure in Frankrijk.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
Het ministerie van justitie in Frankrijk heeft in een faxbericht de volgende garantie gegeven:
En réponse à votre demande, je vous saurai gré de bien vouloir informer les autorités néerlandaises que le ministère de la Justice français accorde la garantie aux termes de laquelle, si [opgeëiste persoon] était condamné à une peine irrévocable de privation de liberté en raison des faits pour lesquels sa remise est demandée, il pourra subir sa peine aux Pays-Bas et ce dans le cadre de l’adaptation de celle-ci par les autorités judiciaires néerlandaises au moyen de la procédure de conversion décrite à l’article 11 de la convention susmentionnée (la convention sur le transfèrement des personnes condamnées du 21 mars 1983).
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7.1. De rechtbank neemt aan dat de raadsman bedoeld heeft te betogen dat sprake is van een zodanig flagrante schending van de redelijke termijn als bedoeld in art 6 EVRM dat moet worden geoordeeld dat artikel 11 OLW aan overlevering in de weg staat.
Frankrijk is aangesloten bij het EVRM en ingevolge dat verdrag staat voor de opgeëiste persoon ook in Frankrijk tegenover de Franse rechter een rechtstreeks beroep op de bescherming van dat verdrag open. De rechtbank is gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel gehouden er op te vertrouwen dat de Franse rechter een dergelijk beroep ook geheel in overeenstemming met dat verdrag zal beoordelen. Resteert de vraag of een dergelijke mogelijkheid voldoende “effective” is.
De rechtbank maakt in haar beoordeling hiervan onderscheid tussen de situatie waarin sprake is van een dreigende schending en die waarin de schending reeds onomkeerbaar heeft plaats gevonden. Niet kan worden gesteld dat de opgeëiste persoon reeds zolang in onzekerheid is gelaten omtrent de afloop van de tegen hem aangevangen vervolging dat deze naar Nederlandse maatstaven nog slechts gecompenseerd kan worden door een verval van een recht op vervolging. De rechtbank acht in dit verband met de officier van justitie van belang dat, nadat de beschuldigingen jegens de opgeëiste persoon waren geuit, regelmatig onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden, zowel in Frankrijk als, door middel van een internationale rogatoire commissie, in Nederland, van welke handelingen de opgeëiste persoon op de hoogte was. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een situatie waarin reeds een onomkeerbare schending als hiervoor bedoeld heeft plaatsgevonden. Voor zover sprake zou zijn van een dreigende schending dient de mogelijkheid van de opgeëiste persoon tegenover de Franse rechter een beroep te doen op artikel 6 EVRM als voldoende "effective" te worden aangemerkt. Artikel 11 OLW staat derhalve niet aan overlevering in de weg.
7.2. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat, gelet op de psychische problematiek en de broze gezondheid van de opgeëiste persoon, de overlevering uit humanitaire overwegingen geweigerd zou dienen te worden.
Het is aan de officier van justitie om op de voet van artikel 35, derde lid, OLW te bepalen of er ernstige humanitaire redenen zijn die aan de feitelijke overlevering in de weg staan. De OLW biedt de rechtbank geen ruimte om de overlevering op de aangevoerde gronden -wat daar overigens van zij- te weigeren.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9.Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 11 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Procureur de le République bij de rechtbank te Straatsburg ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en A.I. van der Kris, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Boyer, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 mei 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.