RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.106-2006
RK nummer: 06/740
Datum uitspraak: 28 april 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 februari 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 13 oktober 2004 door de officier van justitie (Staatsanwalt) bij het Staatsanwaltschaft Koblenz, Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
wonende op het [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 april 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. V.H. Hammerstein, advocaat te Amsterdam gehoord.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3 van de Overleveringswet met 30 dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig overbelast is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van het kantongerecht (Amtsgericht) Mainz, Bondsrepubliek Duitsland, van 5 augustus 2004 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan 25 naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel d) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het EAB niet voldoet aan de vereisten die zijn neergelegd in onderdeel d) en e) van artikel 2 OLW, nu de 25 feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht niet nader zijn aangeduid en er sprake is van een ruime periode waarin de feiten zouden zijn gepleegd. Het is, volgens de raadsvrouw, voor de opgeëiste persoon hierdoor onmogelijk zijn onschuld aan te tonen.
De rechtbank overweegt dat het EAB die gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat zowel de wettelijke kwalificatie, als de beschrijving van de feiten, met vermelding van tijd en plaats, alsmede de betrokkenheid van de opgeëiste persoon, voldoen aan de vereisten van de OLW. De specialiteit is hiermee voldoende beschermd.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
De feiten vallen onder nummer [8 en 20] op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
(8) Fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad, zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese gemeenschappen;
(20) Oplichting
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in het EAB in onderdeel d) II melding gemaakt van strafbare feiten die niet onder de in punt 4.1. genoemde strafbare feiten vallen.
Deze feiten staan omschreven als:
Ontduiking van omzetbelasting en loonbelasting
(Steuerhinterziehung von Umsatzsteuer und Lohnsteuer)
De rechtbank zal hieraan geen zelfstandige betekenis toekennen nu de kwalificatie als opgenomen onder II, , mede gelet op de aanvullende informatie van de Staatsanwalt van het Staatsanwaltschaft Koblenz van 11 april 2006,, kennelijk niet bedoeld is als omschrijving van andere feiten dan genoemd in onderdeel d) I van het EAB.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Oberstaatsanwalt van het Staatsanwaltschaft Koblenz heeft op 3 januari 2006 de volgende garantie gegeven:
Ich sichere Ihnen zu, dass der Verfolgte im falle seiner Verurteilung zu einer nicht zur Bewährung ausgesetzten Freiheitsstrafe, diese in den Niederlanden verbüßen darf und dass das Umsetzungsverfahren gemäß Artikel 11 des Vertrages in Sachen Auslieferung verurteilter Personen vom 21. Marz 1983 angewendent werden kann.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doen, dan wel onjuist of onvolledig doen, dan wel een feit begaan omschreven in artikel 68, tweede lid van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7.1.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het EAB dient te worden geweigerd nu in het Duitse EAB sprake is van “Betrug”, terwijl valse aangifte doen naar Nederlands recht gekwalificeerd dient te worden als fraude en niet als oplichting.
De rechtbank zal dit verweer slechts bespreken in het kader van de vaststelling van de dubbele strafbaarheid ten aanzien van de onder 6. besproken terugkeergarantie nu zij heeft vastgesteld dat de Duitse justitiële autoriteit alle feiten als zogenaamde ‘lijstfeiten’ heeft aangeduid.
De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemde stellingname van de raadsvrouw miskent dat bij de bepaling van de dubbele strafbaarheid niet de kwalificatie naar het recht van de verzoekende staat beslissend is, maar de vraag of de feiten vallen binnen de werking van een strafbepaling in de aangezochte staat die eenzelfde strafrechtelijk belang beoogt te beschermen.
Nu dit, gelet op de kwalificatie van de feiten zoals onder 6. weergegeven, naar het oordeel van de rechtbank het geval is, verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsvrouw.
7.2
Voorts heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot overlevering disproportioneel is nu er redenen zijn om na te gaan of er alternatieven bestaan om tegemoet te komen aan de belangen van Duitsland. De raadsvrouw verzoekt aanhouding om de alternatieven te onderzoeken voordat tot overlevering wordt overgegaan, met name om de mogelijkheden te onderzoeken ten aanzien van het (niet) toepassen van voorlopige hechtenis.
Daarbij verzoekt de raadsvrouw wel een belangenafweging te maken tussen enerzijds de belangen van de opgeëiste persoon en anderzijds de belangen van een goede rechtsbedeling, ondanks het feit dat artikel 13 OLW formeel niet van toepassing is.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat Nederland geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd. Voor een belangenafweging op grond van artikel 13 OLW is dan ook geen ruimte.
De rechtbank is van oordeel dat de door de raadsvrouw opgeworpen verweren geen reden zijn om de behandeling aan te houden, nu deze verweren niet van belang zijn voor enig door de rechtbank te nemen beslissing. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat de Duitse justitiële autoriteit aan de raadsvrouw heeft laten weten niet van plan te zijn het overleveringsverzoek in te trekken.
De opgeëiste persoon zal zich met betrekking tot de voorlopige hechtenis en eventuele schorsing daarvan, moeten wenden tot de bevoegde autoriteiten in Duitsland.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwalt) bij het Staatsanwaltschaft Koblenz, Bondsrepubliek Duitsland, ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit-ter,
mrs. J.M.J. Lommen- van Alphen en J.C. Boeree, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 april 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.