ECLI:NL:RBAMS:2006:AW5608

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.497.160-2006
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering van een opgeëiste persoon aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 april 2006 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld, waarbij de opgeëiste persoon en zijn raadsman aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat de identiteit van de opgeëiste persoon niet ter discussie staat. De verdediging voerde aan dat het EAB niet voldeed aan de vereisten van artikel 2 OLW, met name met betrekking tot de nationaliteit van de opgeëiste persoon en de omschrijving van de strafbare feiten. De rechtbank oordeelde echter dat de in het EAB vermelde nationaliteit niet van belang was voor de beslissing over de overlevering, aangezien de identiteit van de opgeëiste persoon vaststond.

De rechtbank overwoog verder dat het EAB voldoende informatie bevatte over de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, waaronder de deelname aan een criminele organisatie en de illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank concludeerde dat de Belgische autoriteiten in redelijkheid tot de conclusie konden komen dat de opgeëiste persoon zich schuldig had gemaakt aan de strafbare feiten zoals omschreven in het EAB. De rechtbank verwierp ook het verweer van de raadsman dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van de waarborgplicht van artikel 6 OLW, omdat de onderzoeksrechter voldoende garanties had gegeven.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten toe te staan, omdat aan alle eisen van de OLW was voldaan. De rechtbank benadrukte dat de opgeëiste persoon, indien hij in België zou worden veroordeeld, zijn straf in Nederland zou kunnen ondergaan, conform de afspraken in het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.160-2006
RK nummer: 06/864
Datum uitspraak: 28 april 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 februari 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 19 februari 2006 door de Onderzoeksrechter (Juge d’instruction) bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Brussel (Tribunal de première Instance de Bruxelles), België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] in 1970,
[adres]
thans gede-tineerd in het Huis van Bewaring “Het Schouw” te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 april 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3 van de Overleveringswet met 30 dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig overbelast is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Internationaal aanhoudingsmandaat (Mandat d’arrêt international) van 19 februari 2006 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsman heeft aangevoerd dat het EAB op de volgende punten niet voldoet aan de vereisten die zijn neergelegd in artikel 2 OLW.
* Onder a) is opgenomen dat de opgeëiste persoon (slechts) de Marokkaanse nationaliteit heeft. Dat is niet juist.
* De omschrijving: het EAB spreekt van twee strafbare feiten. Ten aanzien van slechts één feit is de aard en de kwalificatie in het EAB opgenomen. Voorts blijkt nergens uit dat de bijgevoegde artikelen de toepasselijke Belgische wetgeving betreffen. Het begeleidende schrijven is gesteld in het Frans en daar kan geen acht op worden geslagen. Daarnaast is niet duidelijk voor welke feiten de Belgische autoriteiten de opgeëiste persoon nog meer willen vervolgen. In meerdere opzichten is volgens de raadsman niet voldaan aan het vereiste van het onder d) gestelde van voornoemd artikel.
* Evenmin is voldaan aan het vereiste onder e) nu niet in het EAB is opgenomen op welke data de strafbare feiten zijn gepleegd. Daarbij heeft het onderscheppen van de vrachtwagen pas plaatsgevonden nadat het EAB al was uitgevaardigd en is het de vraag of het EAB betrekking kan hebben op de invoer in België op 22 februari 2006.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de gegevens van de IND dat de opgeëiste persoon slechts de Nederlandse nationaliteit bezit onvoldoende garantie biedt voor de aanname dat de opgeëiste persoon niet tevens de Marokkaanse nationaliteit heeft behouden.
De feiten en de periode waarin de feiten zijn gepleegd zijn voldoende omschreven in het EAB en de aanvullende stukken. De overgelegde wetsartikelen sluiten aan bij de delictsomschrijvingen. De stukken zijn naar het oordeel van de officier van justitie genoegzaam.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het EAB dient de gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten.
Het vereiste van onderdeel a) van artikel 2 OLW is bedoeld ter vaststelling van de identiteit van de persoon waarvan de overlevering wordt verzocht. Nu daarover geen twijfel is gerezen, is de in het EAB gestelde nationaliteit niet van belang voor de beslissing ten aanzien van de overlevering.
Ten aanzien van het verweer inzake de onderdelen d) en e) van artikel 2 OLW is de rechtbank van oordeel dat het EAB voldoet aan de vereisten.
Hoewel het EAB zelf enige onduidelijkheden bevat, verzet niets zich tegen aanvulling van het EAB door de bevoegde instanties.
Uit het EAB en de naderhand, onder verantwoordelijkheid van de onderzoeksrechter, toegezonden aanvullende informatie blijkt voldoende duidelijk voor welke feiten en voor welke periode de overlevering wordt gevraagd, te weten:
Het transport van verdovende middelen, dat uiteindelijk op 21 februari 2006 heeft geleid het onderscheppen van 180 kg cannabishars te Zeebrugge en deelname door de opgeëiste persoon aan een criminele organisatie in de periode van 1 oktober 2005 tot 22 februari 2006.
Dat de nagezonden artikelen betrekking hebben op het onderhavige EAB blijkt voldoende uit de begeleidende Franse brief van de onderzoeksrechter van 7 maart 2006 als uit de bij de desbetreffende wetsartikelen geplaatste pijltjes en de overeenkomstige nummering daarvan.
De feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd zijn lijstfeiten. De Belgische autoriteiten hebben mogelijk niet alle toepasselijke strafwetsartikelen overgelegd, maar wel die artikelen waaruit kan worden afgeleid dat deze feiten naar Belgisch recht zijn bedreigd met vrijheidsbenemende straffen van ten minste drie jaren, met welke laatstbedoelde bepalingen kan worden volstaan.
Het door de raadsman ingenomen standpunt dat de in het Frans gestelde stukken vertaald hadden moeten worden, wordt niet door de rechtbank gedeeld. Het EAB en de meeste aanvullende stukken zijn in het Nederlands vertaald. Nu het voor de opgeëiste persoon, blijkens het verhandelde ter zitting, duidelijk is waarom zijn overlevering wordt verzocht is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon niet in zijn belangen is geschaad. Daar komt nog bij dat de aanvullende Franse stukken al enige tijd in het bezit zijn van de raadsman. Hij heeft niet eerder ervan blijk gegeven dat hij niet begreep wat er in deze stukken staat, noch eerder aanleiding gezien om een vertaling daarvan te verzoeken.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. Uit het EAB valt af te leiden dat de opgeëiste persoon mogelijk eveneens de Marokkaanse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
De feiten vallen onder nummer [1 en 5] op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op deze feiten is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat niet is voldaan aan de waarborgplicht die is neergelegd in artikel 6 OLW. Bij brief van de federale Overheidsdienst justitie van 10 april 2006, gericht aan de onderzoeksrechter P. Jaspis, wordt aan de onderzoeksrechter een machtiging verleend tot verstrekken van de terugkeergarantie aan de bevoegde officier van justitie.
Deze machtiging houdt – zo stelt de raadsman - geen garantie in als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW.
De officier van justitie wijst op het schrijven van de onderzoeksrechter van 11 april 2006, waarin de onderzoeksrechter verwijst naar de gedetailleerde en gepersonaliseerde verbintenis betreffende de garantie van overdracht naar Nederland in geval van een veroordeling in België. De officier van justitie acht deze garantie, gelet op de vereisten van artikel 6, eerste lid, OLW, voldoende.
De rechtbank overweegt het volgende.
De onderzoeksrechter heeft bij schrijven van 11 april 2006 verwezen naar een schrijven van de federale Overheidsdienst Justitie te Brussel. Dit schrijven houdt, voor zover hier van belang het volgende in:
“Ik verleen u, namens de Minister van Justitie machtiging om de terugkeergarantie te verstrekken aan de bevoegde officier van justitie opdat [opgeëiste persoon], indien hij alhier wordt veroordeeld tot een effectieve en definitieve vrijheidsbenemende straf, deze straf of maatregel op zijn verzoek in Nederland zou kunnen ondergaan. Aan deze terugkeergarantie dient te worden toegevoegd: “De Belgische overheid gaat ermede akkoord dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de omzettingsprocedure zal worden toegepast beschreven in artikel 11 van het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen.””
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, onder A, van de Opiumwet
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
Hoewel de rechtbank met de raadsman van oordeel is dat het schrijven van de Federale overheidsdienst op zich geen garantie inhoudt zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW, kan de rechtbank het standpunt van de onderzoeksrechter niet anders begrijpen dan dat zij, verwijzend naar de - op deze opgeëiste persoon toegespitste – machtiging, ter uitvoering van deze machtiging de garantie heeft gegeven als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Uit de stukken blijkt dat een deel van de feiten waarvoor de Belgische justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Hij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds blijkt weliswaar dat de opgeëiste persoon belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland, nu hij naast de Marokkaanse tevens in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en hier een vaste woonplaats en een gezin heeft.
Anderzijds blijkt uit het EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan dat:
- de vervolging in België betrekking heeft op de internationale handel in verdovende middelen, welke samen met andere wel in België woonachtige en ook in België aangehouden personen werd uitgevoerd;
- het onderzoek in België gaande is;
- de bewijsmiddelen zich in België bevinden en de Belgische rechtsorde door deze handel in verdovende middelen is geschonden;
- de opgeëiste persoon bij zijn aanhouding wilde vluchten, zodat het belang van het gezin kennelijk minder sterk is dan een berechting in het buitenland.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 2 en 10 van de Opiumwet
artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter (Juge d’instruction) bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Brussel (Tribunal de première Instance de Bruxelles) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit-ter,
mrs. J.M.J. Lommen-Van Alphen en J.C, Boeree, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 april 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.