Parketnummer: 13/997000-05
Datum uitspraak: 20 april 2006
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer in de zaak, in de strafzaak tegen:
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres], thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Limburg Zuid - de Geerhorst te Sittard.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 31 januari 2005, 13, 14, 16, 20 en 27 maart 2006 en 6 april 2006.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 mei 2003 tot en met 25 mei 2003 te Sittard en/of te Born, gemeente Sittard-Geleen en/of in de (directe) omgeving van Roosteren, gemeente Echt-Susteren en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), die [slachtoffer] op een stoel vastgebonden en/of een prop in zijn mond gestopt en/of tape over zijn mond geplakt, althans die [slachtoffer] belet om (door zijn mond) adem te halen en/of die [slachtoffer] (vervolgens) gewurgd, althans zodanig (fysiek) geweld toegepast en/of (vervolgens) het lichaam van die [slachtoffer] in stukken gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2. Ontvankelijkheid officier van justitie
De raadsman van verdachte heeft verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging. Hij heeft hiertoe – samengevat – het volgende aangevoerd.
De verhoren van de [getuige] hebben tot 28 januari 2005 zonder reden buiten de aanwezigheid van de verdediging plaatsgevonden, terwijl verdachte uit hoofde van een met deze zaak samenhangende strafzaak voorlopig gehecht was. De verdediging is derhalve niet in staat geweest haar controlerende taak uit te oefenen. De raadsman heeft in dit verband gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 5 december 1989, NJ 1990, 719. Voorts heeft de raadsman aan dit verweer ten grondslag gelegd dat de verhoren van verdachte onbehoorlijk en in strijd met beginselen van een behoorlijk proces zijn afgenomen. Zo zijn aan verdachte foto’s getoond van de lijkdelen van het slachtoffer en is de dood van de broer van verdachte ter sprake gebracht. Ten slotte is volgens de raadsman niet (tijdig) gerelateerd dat verdachte reeds tot de “Filthy Few” behoorde vóór de dood van [slachtoffer].
Het voorgaande moet volgens de raadsman leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vervolging nu in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd, die niet meer hersteld kunnen worden terwijl sprake is van een behandeling van de zaak die op flagrante wijze niet aan de beginselen van een behoorlijk proces voldoet. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de verklaringen van [getuige] niet voor het bewijs te bezigen.
De officier van justitie heeft de zienswijze van de raadsman betwist.
De rechtbank overweegt als volgt.
[getuige] heeft met betrekking tot de dood van [slachtoffer] een aantal voor verdachte belastende verklaringen afgelegd:
- Op 27 juli 2004 heeft zij verklaard ten overstaan van de politie. Deze verklaring is op band opgenomen en eerst op 21 februari 2005 uitgewerkt. Tot dit moment was de afspraak dat deze verklaring slechts met instemming of na overlijden van [getuige] openbaar mocht worden gemaakt.
- Op 15 november 2004 heeft zij nogmaals ten overstaan van de politie een verklaring afgelegd, welke verklaring wel naar buiten mocht worden gebracht.
- Op 26 november 2004 is [getuige] door de rechter-commissaris gehoord. De raadsman van verdachte is niet voor dit verhoor uitgenodigd.
- Op 6 december 2004 zijn de verklaringen van 15 en 26 november 2004 aan het dossier toegevoegd, volgens opgave van de officier van justitie nadat de nodige maatregelen ter bescherming van [getuige] waren genomen.
- Op 12 januari 2005 is zij door de politie gehoord, buiten aanwezigheid van de raadsman, die evenmin voor dit verhoor was uitgenodigd.
- Op 28 januari 2005 is [getuige] in aanwezigheid van de raadsman van verdachte door de rechter-commissaris gehoord.
- Op 16 maart 2005 is [getuige] door de politie verhoord.
- Op 18 oktober 2005 is [getuige] door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de raadsman gehoord.
- Op 14 maart 2006 is [getuige] ter terechtzitting onder ede gehoord in aanwezigheid van verdachte en zijn raadsman.
De officier van justitie heeft de rechter-commissaris verzocht, nadat hem berichten hadden bereikt dat [getuige] na haar bezoek op het politiebureau op 15 november 2004 ernstig was bedreigd, haar als getuige te horen, buiten de aanwezigheid van de verdediging. De officier van justitie heeft echter geen opening van een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) gevorderd of – zo mogelijk – een nadere vordering in een reeds tegen verdachte lopend GVO gedaan. De rechter-commissaris heeft vervolgens [getuige] als getuige gehoord zonder de (haar uit de tegen verdachte lopende strafzaak onder parketnummer 13/133081-04 reeds bekende) raadsman van de verdachte voor dit verhoor uit te nodigen en zonder in het proces-verbaal van dit verhoor melding te maken van de reden dit niet te doen. De rechtbank ziet niet in dat enig onderzoeksbelang de aanwezigheid van de raadsman bij het verhoor op dat moment verbood. Het belang van de bescherming van [getuige] valt hier in beginsel immers niet onder. Zo lang de nodige maatregelen ter bescherming van de getuige nog niet waren genomen had de rechter-commissaris haar bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 187b en 187d van het Wetboek van Strafvordering kunnen gebruiken.
In vervolg op het voorgaande brengen de beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat het op de weg van de officier van justitie had gelegen de verdediging uit te (laten) nodigen voor het verhoor van [getuige] bij de politie op 12 januari 2005, temeer nu de verklaringen van [getuige] van 15 en 26 november 2004 reeds op 6 december 2004 aan het dossier waren toegevoegd.
De rechtbank is van oordeel dat het horen van [getuige] door de politie en door de rechter-commissaris buiten het kader van een GVO en de afwezigheid van de mogelijkheid van de verdediging bij deze verhoren aanwezig te zijn, verzuimen opleveren als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Mede gelet op de nadien ruimschoots geboden gelegenheid aan de verdediging om [getuige] te ondervragen, is de rechtbank echter van oordeel dat geen sprake is van een zodanig ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte wordt tekortgedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de onderhavige situatie een geheel andere is dan die welke heeft geleid tot het door de verdediging aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 5 december 1989.
Wel ziet de rechtbank in het voorgaande aanleiding om de resultaten van dit verzuim, te weten de processen-verbaal van verhoor van [getuige] van 26 november 2004 (bij de rechter-commissaris) en 12 januari 2005 (bij de politie) niet voor het bewijs te bezigen.
Met betrekking tot het verweer dat bij de verhoren van verdachte vormen verzuimd zijn, overweegt de rechtbank als volgt.
Het tonen aan een verdachte van foto’s van (de lijkdelen van) het slachtoffer acht de rechtbank in zijn algemeenheid – en ook in dit geval – geen verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zet haar vraagtekens bij de noodzaak om in het verhoor van verdachte de dood van zijn broer ter sprake te brengen. Zij is echter van oordeel dat in het onderhavige geval, mede tegen de achtergrond van de in het algemeen zwijgzame opstelling van verdachte, geen sprake is van een zodanige druk dat hieraan gevolgen moeten worden verbonden.
Hetgeen de raadsman ten slotte heeft aangevoerd met betrekking tot de wijze van verbaliseren omtrent het moment van toetreden tot de “Filthy Few” door verdachte is feitelijk onjuist, gelet op pagina 386 van het proces verbaal (RBS 24-09185). Dit proces-verbaal is ook tijdig aan het dossier toegevoegd.
De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde (medeplegen van moord) en geëist dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren.
De officier van justitie heeft, naast de processen-verbaal met betrekking tot het aantreffen van delen van het lichaam van [slachtoffer] en de (voorlopige) sectiebevindingen, op de navolgende bewijsmiddelen gewezen.
De verklaringen van [getuige] houden kort gezegd in dat zij van haar – inmiddels overleden – [partner van getuige] heeft gehoord dat verdachte samen met [medeverdachte] alsmede met [betrokkene] en [partner van getuige] het slachtoffer om het leven heeft gebracht zoals in de tenlastelegging staat verwoord. [medeverdachte] zou [slachtoffer] naar de woning van [partner van getuige] hebben gelokt en nadat deze was vastgebonden zouden zij gezamenlijk hebben gewacht tot hij zou stikken. Toen dat niet gebeurde hebben [betrokkene] en [partner van getuige] het slachtoffer gewurgd. [medeverdachte] zou daarbij de benen van het slachtoffer hebben vastgehouden. Verdachte zou nadien, nadat [betrokkene] en [partner van getuige] het lijk in stukken hadden gesneden, samen met [partner van getuige] de delen van het stoffelijk overschot hebben gedumpt in een rivier waarbij verdachte het water in moest om de tassen waarin de lijkdelen waren gestopt te laten zinken. Verdachte is hierdoor helemaal nat geworden en heeft daarover nog ruzie gehad met zijn [echtgenote van verdachte]. Volgens [getuige] is [medeverdachte] door deze moord tot de “Filthy Few” toegetreden. [partner van getuige] beschikte na de moord over een aanzienlijke som geld, waarvan hij onder meer een Dodge gekocht heeft.
De officier van justitie heeft aangegeven dat de verklaringen van [getuige] consistent zijn en op een aantal onderdelen steun vinden in ander bewijsmateriaal en heeft in dit verband onder meer gewezen op:
- de verklaring van [getuige2] afgelegd op 12 maart 2004 (pagina 1614 e.v.) inhoudende dat hij van [betrokkene2] heeft gehoord dat [slachtoffer] vermoord zou zijn door [betrokkene] en [partner van getuige].
- de verklaring(en) van [getuige3] (onder meer zoals hij die bij de rechter-commissaris heeft afgelegd op 22 december 2005), inhoudende dat [betrokkene] en [partner van getuige] [slachtoffer] eerst hebben gewurgd en vervolgens in stukken hebben gesneden;
- de verklaring van [getuige4] (pagina 1369 e.v.) inhoudende dat [partner van getuige] op 17 mei 2003 een Dodge heeft gekocht, hetgeen ook blijkt uit de factuur;
- de analyse van de printgegevens van de gsm van [slachtoffer] (TGO-dossier pagina 598 e.v.) waaruit blijkt dat op 16 mei 2003, vanaf 18:58 uur alle inkomende gesprekken worden doorgeschakeld naar de voicemail en waaruit voorts blijkt dat de gsm van [slachtoffer] om 17:50 uur wordt gebeld door een Curaçaos nummer waarbij de gsm van [slachtoffer] een zendmast in de Stationsstraat in Sittard aanstraalt alsmede de bevindingen omtrent de aangestraalde zendmasten, afgezet tegen de verklaring van [hoofdconductrice] (TGO-dossier pagina 589) waaruit blijkt dat [slachtoffer] op 16 mei 2003 per trein vanuit Amsterdam naar Sittard is gereisd;
- de resultaten van het luminolonderzoek (pagina’s 1350 en 2085) waaruit blijkt dat op verscheidene plekken in de serre van de woning van [partner van getuige] zogenaamde luminescenties zijn aangetroffen hetgeen wijst op de aanwezigheid van bloed;
- het NFI-rapport met daarin de uitkomst van het onderzoek naar de betonblokken (pagina 2062) waarin staat dat de betonstenen uit de tas waarin de romp van [slachtoffer] is aangetroffen en een betonsteen uit de achtertuin van de woning van [partner van getuige] en [getuige] in [woonplaats] opmerkelijke overeenkomsten vertonen en met de toegepaste analysemethoden niet van elkaar zijn te onderscheiden;
- de eigen waarneming door [getuige]: [getuige] heeft naar eigen zeggen samen met verdachte en [partner van getuige] naar een uitzending van Opsporing Verzocht gekeken waarin aandacht werd besteed aan de vondst van de lijkdelen van [slachtoffer]. Tijdens deze uitzending heeft verdachte iets gezegd in de trant van: ‘Goh het is toch wat’ en er is over de natte broek gesproken.
De raadsman van verdachte heeft geconcludeerd tot vrijspraak.
De rechtbank overweegt als volgt.
[getuige] heeft uitvoerig en met oog voor detail verklaard over wat zij van [partner van getuige] heeft gehoord over de gruwelijke en gewelddadige dood van [slachtoffer]. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [getuige] steun vindt in een aantal andere bewijsmiddelen voorzover het betreft:
- het gegeven dát [slachtoffer] op een gruwelijke en gewelddadige wijze om het leven is gekomen;
- het tijdstip (bij benadering) van zijn dood;
- de plaats (bij benadering) van zijn dood;
- de betrokkenheid van [betrokkene] en [partner van getuige] bij zijn dood.
Wat betreft de betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastegelegde feit ontbreekt echter ondersteuning van de verklaring van [getuige].
Desgevraagd heeft [echtgenote van verdachte], verklaard niets te weten van een keer dat verdachte nat thuiskwam (pagina 1360). Verdachte heeft zelf consequent verklaard niets met de gewelddadige dood van [slachtoffer] te maken te hebben. Voorzover de officier van justitie heeft willen betogen dat de verklaring van verdachte, inhoudende dat binnen de Nomads niet werd gesproken over de dood van [slachtoffer] kennelijk leugenachtig – en daarmee bruikbaar als bewijsmiddel – is in het licht van de verklaringen van [getuige2] en [getuige3], volgt de rechtbank hem niet. De mogelijkheid bestaat immers dat door personen binnen de Nomads werd gesproken over de dood van [slachtoffer] en dat verdachte hiervan geen deelgenoot is gemaakt. Ten slotte maakt de omstandigheid dat [getuige] zich volgens eigen zeggen op meer dan één bron baseert (namelijk [partner van getuige] én haar eigen waarneming van de reactie van verdachte tijdens Opsporing Verzocht) nog niet dat haar verklaring is aan te merken als een verklaring van meer dan één getuige. Ook de hiervoor genoemde punten in hun onderling verband en samenhang beschouwd, geven niet voldoende steun aan de verklaringen van [getuige] om te komen tot een bewezenverklaring ten aanzien van verdachte.
De rechtbank concludeert dan ook dat weliswaar wellicht voldoende wettig bewijs tegen verdachte in het dossier kan worden gevonden maar zij heeft niet de overtuiging dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. M. Cordia en A. Buijs, griffiers
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 april 2006.