Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 6 juli 2005
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 16 november 2005
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 maart 2006
- de conclusie na getuigenverhoor van de zijde van ING
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor van de zijde van [eiseres] .
2.De verdere beoordeling
professionelehoedanigheid behoefde te worden uitgegaan. [eiseres] heeft weliswaar in haar verklaring naar voren gebracht dat daar door ING geen vragen over zijn gesteld, ook niet over de betaling, maar dat sluit niet uit dat dit tenminste wel aan [naam 1] gevraagd is. In dit kader kan er op worden gewezen dat [eiseres] zich naar eigen zeggen niet zo bezig hield met de hoedanigheid van [naam 1] , kennelijk in verband met het feit dat haar werd verteld dat “ze” (bedoeld worden kennelijk ING en [naam 1] ) het al geregeld hadden. Dat zou, wederom volgens [eiseres] zelf, al vóór het introductiegesprek zijn geschied. In het tussenvonnis (5.1.) is reeds overwogen dat niet valt in te zien waarom ING op dit punt niet op de mededeling van [naam 1] mocht afgaan.