296985 / HA ZA 04-2669 (fw)
26 oktober 2005
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
DERDE ENKELVOUDIGE CIVIELE KAMER
VONNIS
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid OUT HOLDING B.V., gevestigd te Akersloot, gemeente Castricum,
2. A, wonende te ( woonplaats ),
3. B, wonende te ( woonplaats ),
e i s e r s in conventie, v e r w e e r d e r s in reconventie,
procureur eerst mr. A. Volders, thans mr. F.B. Falkena,
C, wonende te ( woonplaats ),
g e d a a g d e in conventie, e i s e r in reconventie,
procureur eerst mr. J.E. van de Wint, thans mr. G.W. Kernkamp.
Partijen worden hierna Out Holding c.s. en C genoemd. Out Holding c.s. worden hierna afzonderlijk Out Holding, A en B genoemd.
VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- tussenvonnis van 13 oktober 2004 en de daarin vermelde processtukken en/of proceshandelingen;
- comparitie van partijen, gehouden op 19 november 2004, en het daarvan opgemaakte proces-verbaal, met de daarin vermelde stukken;
- akte na comparitie van C, met bewijsstukken;
- antwoordakte van Out Holding c.s., met bewijsstukken;
- akte uitlating producties van C;
- verzoek vonnis wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
In conventie en in reconventie
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde bewijsstukken, staat in deze zaak het volgende vast:
a. Partijen hebben op 30 oktober 2003, een daar opgemaakte “Letter of Intent” ondertekend die, voor zover hier van belang, luidt:
Ondergetekenden verklaren dat zij de intentie hebben om gezamelijk een nieuw productie bedrijf op te zetten in een centraal Aziatisch land als India of Thailand.
Ondergetekenden hebben het voornemen om deel te nemen in een nieuw op te richten holding van waaruit het productie bedrijf wordt bestuurd.
De aandelen van deze holding worden verdeeld als volgt: 52% Out Holding BV, 43% C en 5% A en B, een en ander uitgevoerd in een aandeelhouders overeenkomst door alle betrokkenen gezamelijk opgesteld. De aandelen worden door ieder verkregen door het storten van hun deel van het begrote startkapitaal van ± 100.000,00 Euro in de nieuwe holding.
De betrokken aandeelhouders zullen de volgende taken met betrekking tot de holding en productie bedrijf gaan uitoefenen:
- Out Holding BV; alle organisatie structuren, know how, technische opleidingen en ondersteuning.
- C; general manager van de fabriek in Azie, in de ruimste zin van de functie.
- A en B; financieel management, assurantiën en boekhouding.
Alle aandeelhouders verklaren dat zij minimaal 5 jaar in deze positie actief zullen blijven.
Partijen verklaren tevens dat zij vanaf ondertekening van de letter of intent tot en met de oprichting van het nieuw op te zetten productiebedrijf, zich aan elkaar verbinden en dat bij uitreding van een van de partijen, een boete verschuldigd is van € 25.000,=. De boeteclausule komt te vervallen indien het beoogde rendement van de productie maatschappij minder dan 10% zal bedragen.
b. Op 24 februari 2004 heeft de Thaise adviseur van partijen, voor zover hier van belang, met betrekking tot het beoogde nieuwe productiebedrijf (door hem “Entech” genoemd) aan C geschreven:
I would like to notify that the company is successfully incorporated today at the Cholburi province, we are preparing the application and process for the change of address to Samut Prakarn Province and expect to receive the approval around 10 March 2004.
(...) we also prepare the documents affecting the transfer of 7 shares held by the 7 Thai promoters (which is required by law at the incorporation) to Signcraft Holdings B.V. which would result in that Entech will have 7 shareholders with Signcraft being the major shareholder holding 49,994 shares and the other 6 Dutch holding one share each expectedly on the 10 March 2004.
c. Op 4 maart 2004 heeft C, voor zover hier van belang, aan D (hierna: D), werknemer van Out Holding en echtgenoot van de enige aandeelhouder en statutair bestuurder van Out Holding, geschreven:
We werken nu een aantal maanden samen. Ik zie heel nadrukkelijk jouw kennis van het produkt en je ervaring in de markt. Ik heb er vertrouwen in dat jij in staat bent een fabriek neer te zetten die precies zo zal funktioneren zoals jij wilt, en dat dat een succesformule is. Met de juiste mensen om jou heen is dit een project dat goed kan lukken.
Op het persoonlijk vlak snap ik je gewoon niet. Het is eerder regel dan uitzondering dat we precies tegengestelde conclusies trekken. Jouw overtuiging hoe zaken aangepakt moeten worden laat nagenoeg geen ruimte voor andere inzichten. Ik ervaar jouw inzichten als dictaten, waar ik niet omheen kan, ook als ik uit eigen ervaring weet dat sommige beslissingen niet gaan werken. Als wij straks compagnons in dezelfde firma zijn, moeten we minstens elkaar aanvullen of elkaars sterke kanten kunnen gebruiken; nu zitten we elkaar in de weg.
Stress vanwege een zakelijk avontuur kan ik aan; stress omdat ik de mensen die mij vanuit Europa rugdekking moeten geven niet snap, is echter slopend.
Mijn conclusie is dan ook dat de fit tussen jou en mij niet goed is, en wij dus geen compagnons moeten willen zijn.
Als het gevoel zegt dat het niet goed zit, moet dat gezegd worden. Daar is nooit een goed tijdstip voor. Wat ik vandaag gezegd heb is dat ik ervan overtuigd ben geraakt niet je compagnon te moeten worden. Om die conclusie kan ik niet heen.
Ik heb niet gezegd dat ik per vandaag stop. Dat zou jou in een onmogelijke positie brengen.
Ik wil met jou en alle betrokkenen overleggen hoe we in de komende periode ervoor kunnen zorgen dat jij in ieder geval zoveel mogelijk door kunt met het project.
d. Op 8 maart 2004 hebben Out Holding c.s., voor zover hier van belang, aan C geschreven:
Naar aanleiding van jouw uittreding uit onze joint venture willen wij je houden aan de Letter of Intent van 30 Oktober 2003, in aanwezigheid van alle partijen door jouw ondertekend.
De hierin bepaalde boeteclausule van 25.000,- Euro eisen wij hierbij dan ook op.
Wij verzoeken je om dit bedrag binnen een week na heden over te maken op de rekening van Signcraft holding i.o. te Alkmaar.
2.1. Out Holding c.s. vorderen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad C te veroordelen tot betaling aan hen van € 26.092,14, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 25.000,00 vanaf 8 maart 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, en verder C te verbieden Out Holding c.s. onrechtmatige concurrentie als in het petitum omschreven aan te doen, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat de onrechtmatige concurrentie voortduurt dan wel telkens wanneer C zich aan onrechtmatig handelen c.q. nalaten in de hiervoor bedoelde zin schuldig maakt; een en ander met veroordeling van C in de kosten van het geding.
2.2. Out Holding c.s. leggen hieraan in de eerste plaats ten grondslag dat C is uitgetreden in de zin van de Letter of Intent en dat hij dientengevolge de daarin bedoelde boete ad € 25.000,00 aan hun verschuldigd is. Zij stellen verder dat C de wettelijke rente over het vermelde bedrag vanaf 4 maart 2004 verschuldigd is en dat die rente tot 12 juli 2004 € 90,16 bedraagt. Zij vorderen voorts vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.001,98.
2.3. Out Holding c.s. stellen daarnaast dat C zich dient te onthouden van concurrerende handelingen welke hun, direct of indirect, schade berokkenen.
4.1. C vordert veroordeling van Out Holding c.s., bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan hem van € 4.328,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Out Holding c.s. in de kosten van het geding.
4.2. C legt hieraan ten grondslag dat Out Holding c.s. toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de Letter of Intent, althans dat Out Holding c.s. de door hen ontvangen prestaties ongedaan dienen te maken, althans dat Out Holding c.s. ten koste van hem ongerechtvaardigd zijn verrijkt. C stelt dat het gevorderde bedrag door hem uit eigen middelen betaalde kosten betreft die hij in het kader van het opzetten van het Thaise productiebedrijf heeft gemaakt.
5. Out Holding c.s. voeren verweer.
.
In conventie en in reconventie
6. Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over het op de Letter of Intent toepasselijke recht. Out Holding c.s. menen dat Nederlands recht van toepassing is, C meent dat Thais recht van toepassing is.
De rechtbank overweegt dat naar Nederlands internationaal privaatrecht het toepasselijke recht in het onderhavige geval dient te worden bepaald aan de hand van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EEG-Verbintenissenverdrag). Nu niet, althans niet voldoende, is gesteld of gebleken dat partijen hebben gekozen voor een bepaald rechtsstelsel is niet artikel 3, maar artikel 4 van dat verdrag van toepassing. Dat betekent dat de Letter of Intent wordt beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden (artikel 4 lid 1). De Letter of Intent behelst, kort gezegd, samenwerking. Ieder van partijen heeft zich daartoe verplicht. Een “kenmerkende prestatie” kan niet worden vastgesteld. Artikel 4 lid 2 (vermoed wordt dat de overeenkomst het nauwst is verbonden met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats, respectievelijk haar hoofdbestuur, heeft) is daarom niet van toepassing. Teruggevallen moet worden op het algemene uitgangspunt (artikel 4 lid 5). Naar het oordeel van de rechtbank is de Letter of Intent het nauwst verbonden met Nederland. Het gaat om een in de Nederlandse taal gesteld document dat is opgemaakt en ondertekend in Nederland. De vier partijen, een vennootschap naar Nederlands recht en drie natuurlijke personen met de Nederlandse nationaliteit, hebben alle woonplaats in Nederland. Geregeld wordt de onderlinge samenwerking in de aanloop naar de gezamenlijke oprichting van een vennootschap ten behoeve van de uitoefening van een bedrijf in een nog te bepalen Centraal-Aziatisch land. De geregelde onderwerpen en de wijze waarop die onderwerpen zijn geregeld verwijzen niet, althans niet voldoende duidelijk, naar een ander land dan Nederland. Een en ander betekent dat de Letter of Intent wordt beheerst door Nederlands recht. Dit betreft met name de uitlegging, de nakoming, de gevolgen van gehele of gedeeltelijke tekortkoming en de gevolgen van de nietigheid (artikel 10 lid 1 EEG-Verbintenissenverdrag). Dit betreft verder het bestaan en de geldigheid (artikel 8 lid 1 EEG-Verbintenissenverdrag).
Tenslotte wordt ook de gestelde ongerechtvaardigde verrijking, nauw verbonden als zij is met de Letter of Intent en de daarin geregelde samenwerking, beheerst door Nederlands recht.
7.1. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de uitleg van de Letter of Intent, in het bijzonder de daarvan deel uitmakende boetebepaling. Partijen verschillen (ook) daarover van mening. De rechtbank overweegt dat het in dit verband aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de in de Letter of Intent opgenomen bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is van belang dat partijen allen handelden in de uitoefening van een bedrijf.
Aan C kan worden toegegeven dat de Letter of Intent deels slechts intenties, voornemens en na te streven doelen bevat. Dat neemt echter niet weg dat partijen, afgezien van het hier niet ter zake doende voorbehoud dat “het beoogde rendement van de productie maatschappij minder dan 10% zal bedragen”, onvoorwaardelijk hebben verklaard dat zij zich “vanaf ondertekening (…) tot en met de oprichting van het nieuw op te zetten productiebedrijf (…) aan elkaar verbinden en dat bij uitreding van een van de partijen, een boete verschuldigd is van € 25.000,=”. Partijen zijn, behoudens bijzondere omstandigheden (daarover hierna, onder 7.2, meer), aan deze verklaring gebonden.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van de Letter of Intent mee dat de contractuele binding duurt tot de totstandkoming van een vennootschapsrechtelijke binding, dat wil zeggen: tot de oprichting van de vennootschap waarin het Aziatische bedrijf wordt ondergebracht en – indien dat later geschiedt – het verwerven, door ieder van partijen, van aandelen in die vennootschap. Aan C kan worden toegegeven dat in de hiervoor onder 1.b gedeeltelijk weergegeven brief van de Thaise adviseur van partijen redelijkerwijs niets anders kan worden gelezen dan dat de Thaise vennootschap op 24 februari 2004 is opgericht. C voert echter niet aan dat ieder van partijen toen al aandeelhouder was. Integendeel, hij voert aan dat (de) zes Thaise aandeelhouders moesten worden vervangen door zes niet-Thaise aandeelhouders, onder wie hijzelf, en dat dat op 10 maart 2004 is geschied (conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, onder 10). C was op 4 maart 2004 derhalve nog gebonden aan de Letter of Intent, inclusief de daarvan deel uitmakende boetebepaling.
Cs email van laatstvermelde datum dient te worden aangemerkt als uittreding in de zin van de boetebepaling. In die brief verbreekt C de samenwerking immers definitief. De omstandigheid dat hij dat niet met onmiddellijke ingang doet, leidt niet tot een ander oordeel. Wezenlijk is dat C aangeeft de hierboven bedoelde vennootschapsrechtelijke binding niet te wensen, waar hij stelt dat hij ervan overtuigd is geraakt niet de compagnon van D te moeten worden. De rechtbank verwerpt hiermee de stelling van C dat zijn email slechts als een voorstel tot beëindiging van de samenwerking moet worden beschouwd.
7.2. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen gronden voor het oordeel dat toepassing van de boetebepaling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 Burgerlijk Wetboek (BW)) en ook niet voor matiging van de bedongen boete op de voet van artikel 94 lid 1 BW. Ook indien zou komen vast te staan dat (zoals C stelt, maar Out Holding c.s. betwisten) C en D, die binnen Out Holding kennelijk een belangrijke rol vervult, elkaar in het geheel niet lagen, brengt die enkele omstandigheid niet mee dat toepassing van de boetebepaling onaanvaardbaar is en ook niet dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de bedongen boete wordt gematigd. In dit verband is van belang dat Out Holding c.s. onweersproken hebben gesteld dat aan de ondertekening van de Letter of Intent meerdere besprekingen zijn voorafgegaan, die mede waren bedoeld om de betrokken personen, D en C daaronder begrepen, (nader) met elkaar te laten kennismaken en dat C erkent dat D door A en B bij hem is geïntroduceerd als “een moeilijk iemand”. In dit verband is verder van belang dat Out Holding c.s. onweersproken hebben gesteld dat de uitzondering op de boetebepaling voor de situatie dat het beoogd rendement minder dan 10% zal bedragen, is opgenomen op voorstel van C. C heeft zich de betekenis van de boetebepaling dus gerealiseerd. De gang van zaken na de verbreking van de samenwerking door C, bij email van 4 maart 2004, maakt toepassing van de boetebepaling evenmin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en is evenmin een grond tot matiging van de boete. Met name kan, gezien het voorstel van Out Holding c.s., gedaan bij brief van 15 maart 2004, niet gezegd worden dat hun handelen vanaf 4 maart 2004 er slechts op gericht is geweest C te dwingen tot betaling van de boete, met onvoldoende oog voor andere, voor C mogelijk minder schadelijke, mogelijkheden om de problemen op te lossen. In dit verband is ten slotte van belang dat Out Holding c.s. voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij als gevolg van de verbreking van de samenwerking door C schade hebben geleden.
7.3. Uit hetgeen hiervoor onder 7.1 en 7.2 is overwogen, vloeit voort dat Out Holding c.s. terecht aanspraak maken op de boete van € 25.000,00. Daarbij wordt aangetekend dat, zoals hiervoor onder 1.d is vastgesteld, aan het vereiste van artikel 6:93 BW is voldaan. De wettelijke rente daarover zal, gelet op de hiervoor onder 1.d gedeeltelijk weergegeven brief, worden toegewezen met ingang van 16 maart 2004.
7.4. Naar het oordeel van de rechtbank dienen Out Holding c.s. in het tot een verbod strekkende deel van hun vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Niet, althans niet voldoende, gesteld of gebleken is dat bij Out Holding c.s. een concreet belang bestaat in die zin dat een reële dreiging bestaat dat de handelingen waarvan een verbod wordt geëist door C zullen worden verricht. In de dagvaarding, onder 17, spreken Out Holding c.s. slechts van een gevoel, en onder 26 slechts van een vermoeden. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen hebben Out Holding c.s. dit verder afgezwakt (“mogelijk is sprake van een misverstand”).
7.5. Out Holding c.s. stellen buitenrechtelijke kosten te hebben gemaakt en vorderen ter zake daarvan een bedrag. Out Holding c.s. specificeren die kosten echter niet afdoende. De rechtbank kan uit de specificatie daarom niet afleiden dat het gaat om meer dan een enkele (eventueel herhaalde) sommatie, het enkel doen van een niet aanvaard schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Nu een geding is gevolgd, moeten de gevorderde kosten worden aangemerkt als kosten waarvoor het bepaalde in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering al een vergoeding pleegt in te sluiten. Het gevorderde zal in zoverre dan ook worden afgewezen.
7.6. Nu ieder der partijen deels in het gelijk, deels in het ongelijk is gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in voege als hierna, in het dictum, te vermelden.
8.1. C stelt dat Out Holding c.s. toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de Letter of Intent doordat zij de samenwerking hebben verbroken. Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen, vloeit voort dat deze stelling geen steun vindt in de feiten.
C stelt dat Out Holding c.s. de door hen ontvangen prestaties ongedaan dienen te maken. Gesteld noch gebleken is echter dat de Letter of Intent nietig, vernietigd of ontbonden is. Artikel 6:271 BW is dan ook niet van toepassing.
C stelt dat Out Holding c.s. ten koste van hem ongerechtvaardigd zijn verrijkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft C deze stelling, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting van de zijde van Out Holding c.s., onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Zo heeft C het verweer van Out Holding c.s. dat zij aan de door hem gemaakte kosten niets hebben gehad niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weerlegd.
8.2. Het gevorderde zal worden afgewezen. C zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding.
- veroordeelt C tot betaling aan Out Holding c.s. van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 maart 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt C in de kosten van het geding, tot deze uitspraak aan de zijde van Out Holding c.s. begroot op € 384,00.
Gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.