ECLI:NL:RBAMS:2005:AU3017

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/497279-2005
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 september 2005 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in 1968 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Nieuwersluis”. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 24 juni 2005, behandeld in openbare zittingen op 22 juli en 26 augustus 2005. De zaak betreft de weigeringgrond van artikel 13 van de Overleveringswet (OLW) en de toepasselijkheid van artikel 74, lid 2 OLW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in Nederland woont of werkt, en dat het zwaartepunt van de schending van de rechtsorde zich buiten Nederland bevindt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen, en dat de overlevering niet geweigerd hoeft te worden op basis van de aangevoerde verweren. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman verworpen, waaronder het beroep op de weigeringgrond en de inconsistenties in de data van het EAB. De rechtbank heeft geconcludeerd dat aan alle eisen van de OLW is voldaan en heeft de overlevering toegestaan. De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. A.J.R.M. Vermolen als voorzitter, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497279-2005
RK nummer: 05/2172
Datum uitspraak: 2 september 2005
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 juni 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 10 juni 2005 door de Chief Senior Public Prosecutor van de Public Prosecutor’s Office te Oldenburg (der Leitende Oberstaatsanwalt , Staatsanwaltschaft Oldenburg), Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Nieuwersluis” te Nieuwersluis,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 22 juli 2005 en 26 augustus 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman, mr. A.M.C. Verheul, advocaat te Almere, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Bulgaarse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Pre-Trial Detention Order of the Local Court in Oldenburg (Untersuchungshaftbefehl des Amtsgerichts Oldenburg) van 10 juni 2005, reference 108 Js 28 Gs (2451/05) 10/05, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Het feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij niet de Nederlandse, maar de Bulgaarse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
Het feit valt onder nummer 24 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Vervalsing van betaalmiddelen
Op dit feit is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Zij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
De raadsman heeft een beroep gedaan op de weigeringgrond omdat het feit geheel in Nederland zou zijn gepleegd en in elk geval niet vaststaat dat het in Duitsland is gepleegd.
Bij brief van 28 juli 2005 hebben de Duitse autoriteiten desgevraagd medegedeeld dat naar aanleiding van het onderzoek naar het in Duitsland aangetroffen vervalste geld later bleek dat het vermoedelijk om veel meer vervalst geld zou gaan.
De rechtbank stelt vast dat dit laatste is bevestigd middels een huiszoeking dat in het licht van een rechtshulpverzoek aan Nederland is gedaan en dat uit voornoemde brief en de overige stukken blijkt dat een deel van het feit waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon af en toe in Nederland verblijft en dat haar dochter hier zou verblijven.
Anderzijds blijkt dat de opgeëiste persoon niet in Nederland woont of werkt. Voorts blijkt uit het EAB en de daarop betrekking hebbende stukken dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van de weigeringgrond, gelet op het feit dat;
- slechts een deel van het feit waarvoor overlevering wordt verzocht op Nederlands grondgebied is gepleegd;
- uit de stukken niet blijkt dat overige feiten (gedeeltelijk) op Nederlands grondgebied zijn gepleegd;
- de opgeëiste persoon alleen beschikt over de Bulgaarse nationaliteit;
- de opsporing en vervolging van het strafbare feit in Duitsland is aangevangen;
- het bewijsmateriaal zich in overwegende mate in Duitsland bevindt;
- de vervalste bankbiljetten deels bestemd waren voor de Duitse markt, hetgeen eveneens een argument vormt voor de conclusie dat het zwaartepunt van de schending van de rechtsorde vanwege de schadelijke gevolgen van het strafbare feit vooral buiten Nederland ligt en dat opsporingshandelingen in Nederland enkel hebben plaatsgevonden ter uitvoering van Duitse rechtshulpverzoeken.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
7. Overige verweren
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de opgeëiste persoon na het betalen van een borgsom op 25 april 2005 voor het vervalsen van € 550 verder mocht reizen en de Duitse autoriteiten vervolgens pas op 10 juni 2005 met een EAB zijn gekomen voor het vervalsen en/of bezit van
€ 40.000. Deze handelwijze lijkt op “doorlaten”. Het rechtshulpverzoek dat aan Nederland is gedaan in verband met het in Duitsland aangetroffen vervalste geld moet dan ook niet als een routine onderzoek worden beschouwd omdat het verzoek is gedaan op grond van anonieme tips. De door de Duitse autoriteiten gegeven verklaring van 28 juli 2005 is in dat licht onvoldoende, aldus de raadsman.
Anders dan de raadsman vertrouwt de rechtbank op de juistheid van de uitleg van de Duitse autoriteiten als verwoord in de brief van 28 juli 2005, inhoudende dat eerst na betaling van de borgsom bleek dat het om een veel grotere hoeveelheid vals geld zou gaan.
De raadsman heeft tot slot aangevoerd dat de data van het originele EAB en de Engelse vertaling verschillen en nu niet duidelijk is wel EAB geldt, de overlevering dient te worden geweigerd.
De rechtbank stelt vast dat de datum van de Engelse vertaling de datum is waarop het Duitstalige EAB is vertaald en derhalve een kennelijk verschrijving. Hieraan zal de rechtbank geen gevolgen verbinden.
De verweren worden mitsdien verworpen.
8. Toepasselijkheid van artikel 74, lid 2, OLW
8.1 Bij arrest van 18 juli 2005 heeft het Bundesverfassungsgericht te Karlsruhe (Duitsland) het “Gesetz zur Umsetzung des Rahmenbeschlusses des Rates vom 13. Juni 2002 über den Europäischen Haftbefehl und die Übergabeverfahren zwischen den Mitgliedstaaten” nietig verklaard. De rechtbank heeft zich ambtshalve gebogen over de vraag of deze uitspraak enige consequentie met zich brengt voor de door Duitsland gevraagde overlevering van een opgeëiste persoon vanuit Nederland, zoals de onderhavige. Daarbij heeft de rechtbank mede gelet op de inhoud van artikel 74, tweede lid, van de OLW. Dit artikel regelt immers de toepasselijkheid en de werkingssfeer van de OLW in verhouding tot andere lidstaten die het op 13 juni 2002 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie (nog) niet hebben geïmplementeerd.
8.2 In het dossier bevindt zich een brief van de Duitse Bondsminister van Justitie aan haar Nederlandse ambtgenoot d.d. 21 juli 2005, waaruit blijkt dat de hiervoor onder 8.1 bedoelde wet een regeling bevat voor in Duitsland ten uitvoer te leggen EAB’s. De regeling voor door Duitse justitiële autoriteiten uitgevaardigde EAB’s is niet in bedoelde wet vastgelegd.
8.3 Uit deze brief, op de juistheid van de inhoud waarvan de rechtbank vertrouwt, blijkt dat het kaderbesluit in Duitsland rechtsgeldig is geïmplementeerd voor zover het uitgaande EAB’s betreft. Artikel 74, tweede lid, OLW is - in zoverre - niet van toepassing, hetgeen ingevolge artikel 74, eerste lid, OLW meebrengt dat het onderhavige EAB moet worden behandeld overeenkomstig de voorschriften van de OLW.
8.4 Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat in vorenbedoelde brief van 21 juli 2005 ook wordt medegedeeld dat de nietigverklaring slechts de overlevering van Duitse staatsburgers betreft, zodat inkomende EAB’s met betrekking tot personen van andere nationaliteiten of statenlozen wel in behandeling genomen zullen worden.
9. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW.
11. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Chief Senior Public Prosecutor van de Public Prosecutor’s office te Oldenburg (der Leitende Oberstaatsanwalt , Staatsanwaltschaft Oldenburg) ten behoeve van het in Duitsland tegen haar gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door:
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. L.E. Kalff en P.B. Martens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Mulder, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 september 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.