302595 / H 04.3513
vonnis 10 augustus 2005
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
DERDE ENKELVOUDIGE KAMER
VONNIS
A,
wonende te ( woonplaats ),
e i s e r e s ,
procureur mr. A.M. Neijzen,
B,
wonende te ( woonplaats ),
g e d a a g d e ,
procureur mr G.W. Kernkamp.
Partijen worden hierna A onderscheidenlijk B genoemd.
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- dagvaarding, met bewijsstukken,
- conclusie van antwoord, met bewijsstukken,
- ambtshalve in deze zaak gewezen tussenvonnis van 9 maart 2005, waarin een comparitie van partijen is bepaald,
- proces-verbaal van op 30 mei 2005 plaatsgevonden comparitie van partijen, met de daarin genoemde stukken en/of proceshandelingen,
- verzoek wijzen vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, danwel niet (voldoende) gemotiveerd bestreden, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde bewijsstukken, staat in dit geding het volgende vast.
a. A is op 30 januari 1989 én op 16 september 1992 bij een aanrijding betrokken geweest. Voor de daaruit voor haar voorgevloeide en voortvloeiende schade is jegens haar aansprakelijkheid erkend, respectievelijk door Zwolsche Algemeene Schadeverzekering N.V. (hierna: Zwolsche Algemeene) en Aegon Schadeverzekering N.V.
b. Zwolsche Algemeene heeft zich op verzoek van Aegon Schadeverzekering N.V. belast met de vaststelling en de regeling van de totale schade die A als gevolg van de beide aanrijdingen heeft geleden.
c. In het kader van de onder b. bedoelde vaststelling en regeling heeft A zich laten bijstaan door advocaat mr. D (hierna: D). In die hoedanigheid heeft D onderhandeld met C (hierna: C) van Bureau Kremer, dat daarbij optrad namens Zwolsche Algemeene.
d. Tijdens een bespreking op 2 juni 1995 heeft D aan C voorgesteld om de totale schade van A af te wikkelen met een slotbetalingvan NLG 90.000,- tegen finale kwijting, in aanvulling op door Zwolsche Algemeene respectievelijk Aegon Schadeverzekering N.V. betaalde voorschotten groot NLG 39.000,- onderscheidenlijk NLG 2.000,-. Een en ander ter goedkeuring van ieders cliënt.
e. D schreef bij brief van 28 juni 1995 aan A, voorzover hier relevant:
“Op 2 juni jl. had ik een persoonlijk onderhoud met de heer C, schaderegelaar van Bureau Kremer. Deze bespreking heeft er in geresulteerd dat de heer C heeft toegezegd om positief te adviseren aan de Zwolsche Algemeene inzake een slotuitkering van
f 90.000,00 inclusief de nog openstaande kosten van rechtsbijstand welke op dit moment circa f 8.000,00 bedragen.
f. Bij brief van 4 augustus 1995 heeft D aan C bericht dat A zich met het onder d. genoemde voorstel kon verenigen. Vervolgens heeft C bij brief van 9 augustus 1995 aan D medegedeeld dat Zwolsche Algemeene akkoord ging met afwikkeling door middel van een slotuitkering van NLG 90.000,-. Bij deze brief was een reeds namens Zwolsche Algemeene ondertekende vaststellingsovereenkomst gevoegd, in tweevoud, met het verzoek aan D één van deze exemplaren door A te laten ondertekenen en te retourneren.
g. Bij brief van 10 augustus 1995 schreef D aan A, voorzover hier van belang:
“Onlangs ontving ik bericht van Buro Kremer, dat men bereid is om Uw schade af te wikkelen op basis van een lump-sum vergoeding van f 90.000,--, inclusief de kosten van rechtsbijstand.
Indien U zich met het bovenstaande kunt verenigen, verzoek ik U bijgaande vaststellingsovereenkomst in duplo te ondertekenen (...).
h. De onder f. en g. bedoelde vaststellingsovereenkomst is door A niet ondertekend.
i. A, die D inmiddels had vervangen door B, heeft bij dagvaarding van 19 augustus 1999 Zwolsche Algemeene gedagvaard voor de rechtbank in dit arrondissement en gevorderd, kort gezegd, haar te veroordelen tot volledige vergoeding van alle door A geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Zij stelde daartoe onder meer dat er geen finale kwijting tussen haar en Zwolsche Algemeene was overeengekomen. A liet zich bij deze procedure bijstaan door D.
j. Bij vonnis van 20 maart 2002 tussen de onder h. bedoelde partijen heeft de rechtbank de eis van A afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer:
“Met Zwolsche Algemeene is de rechtbank van oordeel dat zij erop mocht vertrouwen dat D A als haar advocaat vertegenwoordigde toen zij bij brief van 4 augustus 1995 uitdrukkelijk liet weten dat A zich met het door D zelf eerder geformuleerde voorstel voor de afwikkeling van de schade kon verenigen, welk voorstel vervolgens door Zwolsche Algemeene is aanvaard. Daardoor is een (ook) voor A bindend voorstel totstandgekomen.”
k. De rechtbank overwoog in het onder j. bedoelde vonnis onder meer voorts (“ten overvloede”) dat de vordering die A jegens Zwolsche Algemeene had ingesteld, was verjaard op grond van het bepaalde in artikel 10 Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM).
l. Bij factuur van 19 juni 1998 bracht B – onder het kopje: “A / Zwolsche Algemeene – Aegon” – een bedrag van NLG 6.332,84 in rekening. Bij factuur van 6 januari 1999 heeft B, onder het kopje “A / Zwolsche Algemeene”, ook nog een bedrag van NLG 751,35 aan A in rekening gebracht.
2.1. A vordert, bij vonnis voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat B jegens A aansprakelijk is voor de (bij staat op te maken) schade die A lijdt tengevolge van het feit dat B niet tijdig D aansprakelijk heeft gesteld voor een door deze gemaakte beroepsfout jegens A, alsmede B te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.784,74, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de voldoening, een en ander met veroordeling van B in de kosten van het geding.
2.2. Ter onderbouwing van de gevraagde verklaring van recht stelt A zich op het standpunt, kort weergegeven, dat zij nimmer heeft ingestemd met de regeling zoals die uiteindelijk door deze rechtbank, in haar vonnis van 20 maart 2002, als geldend tussen A en Zwolsche Algemeene is bevonden. D heeft deze regeling buiten A om tot stand gebracht en is daarmee buiten haar boekje gegaan, aldus A. Dit standpunt is ook naar voren gekomen in de procedure die tot laatstbedoeld vonnis heeft geleid, en waarbij A zich liet bijstaan door B. B had derhalve kennis van de gang van zaken en van het standpunt van A daaromtrent. Niettemin heeft B nagelaten D tijdig aansprakelijk te stellen voor de door D jegens A gemaakte beroepsfout (toen dit door de huidige advocaat van A alsnog gebeurde, stelde D zich op het standpunt dat sprake was van verjaring). Hierdoor is B jegens A tekortgeschoten en dient B de door A geleden schade te vergoeden (na vaststelling daarvan in een afzonderlijke schadestaatprocedure). Aldus steeds A.
2.3. Het in dit geding gevorderde bedrag van € 4.784,74 heeft betrekking op het volgens A door B nodeloos aanspannen van de procedure tegen Zwolsche Algemeene (zie 1.i.), nu As gepretendeerde vordering op grond van het bepaalde in artikel 10 WAM op datum dagvaarding (19 augustus 1999) reeds was verjaard. A verwijst hiertoe naar de desbetreffende overweging van de rechtbank in het vonnis van 20 maart 2002 (zie hiervoor onder 1.j.). Derhalve is B gehouden de kosten die A tengevolge van de procedure tegen Zwolsche Algemeene heeft moeten voldoen, aan A te vergoeden. Het bedrag bevat de volgende posten:
- facturen B NLG 6.332,84
NLG 751,35
- eigen bijdrage NLG 380,--
- griffierecht NLG 100,--
NLG 7.564,19 = € 3.432,47
- proceskostenveroordeling € 1.352,27
€ 4.784,74
3. B heeft het gevorderde gemotiveerd betwist. Alleen waar nodig zal deze betwisting in het navolgende nader aan de orde komen.
4. Uit de stellingen van B kan worden afgeleid dat ook zij van mening was dat er tenminste aanleiding was om te onderzoeken of D met succes aansprakelijk zou kunnen worden gesteld; zij kwam bij dat onderzoek echter tot een conclusie die niet overeenkomt met hetgeen thans door A aan haar vordering jegens B (voorzover die betrekking heeft op de gevraagde verklaring van recht) ten grondslag is gelegd. Dat brengt mee dat in dit geding niet ter discussie staat dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden te beoordelen had of D met succes kon worden aangesproken (en dat bij een positieve beantwoording ook daadwerkelijk had moeten doen), of daar nu een expliciete opdracht aan ten grondslag lag of niet. De vraag of daadwerkelijk door B is gezegd dat “ze eerst de Zwolsche Algemeene zouden aanpakken en daarna – als dit niet zou lukken, mr D” (comparitieaantekeningen van de zijde van de raadsvrouw van A) behoeft derhalve niet beantwoord te worden.
5. B heeft in dit verband aangevoerd dat “op basis van het onderliggende dossier” aan D geen beroepsfout kon worden verweten, althans dat het bewijs daarvan niet zou kunnen worden geleverd. Het instellen van een vordering lag aldus niet in de rede, zo meent B. Ter staving hiervan verwijst zij naar de brief van 28 juni 1995 van D aan A (zie hiervoor onder 1.e.), waartegen A zich volgens B nimmer heeft verzet. Voorts wijst B op een door haar in het geding gebrachte urenspecificatie van D, waaruit zou volgen dat op 4 augustus 1995 een uitvoerige bespreking (“135 tijdseenheden”) tussen D en A heeft plaatsgevonden. Het is volgens B niet voorstelbaar dat A in die bespreking daadwerkelijk nièt akkoord is gegaan met het voorstel tot, kort gezegd, een slotuitkering van NLG 90.000,-, nu immers D nog diezelfde dag aan C, in zijn hoedanigheid van onderhandelaar namens Zwolsche Algemeene, heeft laten weten dat A wèl akkoord ging. B plaatst een ander in het licht van de omstandigheid dat A, los van de ongevallen, voor het geval van moederschap al besloten had om hoogstens 24 uur per week te gaan werken (welke omstandigheid door A overigens gemotiveerd is betwist).
6. Op grond van dit verweer kan niet tot de conclusie gekomen worden dat B zich als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat heeft ingespannen om daadwerkelijk onderzoek te doen naar de vraag of er sprake was van een beroepsfout van D jegens A. Daarbij moet worden vooropgesteld dat voor de beantwoording daarvan in de eerste plaats relevant is of A met de slotuitkering van NLG 90.000,- heeft ingestemd, zodanig dat D aan C kon berichten zoals D dat op 4 augustus 1995 gedaan heeft (welke brief uiteindelijk de basis is geweest voor de rechtbank om tot de slotsom te komen dat er sprake was van overeenstemming tussen A en Zwolsche Algemeene). Niet doorslaggevend in dit kader is of er sprake was van een gunstige regeling voor A, mede gelet op de door B gestelde (en door A betwiste) omstandigheid dat A ingeval van moederschap niet meer, althans korter, zou gaan werken; zelfs indien dat juist is volgt daaruit immers nog niet zonder meer instemming met déze regeling. Om die reden kan dan ook niet voldoende gewicht worden gehecht aan de stelling van B dat A (die ook dat overigens betwist) nimmer geprotesteerd zou hebben tegen de correspondentie waarin over dit voornemen van A wordt gesproken. In dit licht bezien had het op de weg van B gelegen om niet alleen af te gaan op de op dat moment tot haar beschikking staande stukken, maar ook inspanningen te verrrichten om te trachten tot waarheidsvinding te komen omtrent datgene wat zich heeft afgespeeld met name tijdens de bespreking tussen A en D op 4 augustus 1995. Enige correspondentie met D hierover is kennelijk niet gevoerd en ook anderzins blijkt niet van pogingen om het standpunt van D te vernemen. Denkbaar is ook dat in de gegeven omstandigheden een voorlopig getuigenverhoor zou zijn geëntameerd. Een dergelijk verhoor vormt immers bij uitstek het middel om de kansen in een eventuele procedure op waarde te schatten.
7. In dit verband moet voorts worden opgemerkt dat niet is gesteld of gebleken dat B haar constatering dat een zaak tegen D kansloos was, op duidelijke en voor A niet mis te verstane wijze aan haar heeft medegedeeld. Laat staan dat is gesteld of gebleken dat dit is geschied op een moment dat er nog tijd was voor A om eventueel elders juridische bijstand op dit punt te zoeken. De brief van 13 augustus 1996 die ter comparitie door B is gememoreerd, heeft volgens haar eigen zeggen alleen betrekking op de klachtprocedure en is overigens niet in het geding gebracht.
8. Het voorgaande, er kort gezegd op neerkomend dat B jegens A is tekortgeschoten inzake haar, B, plicht om de eventuele aansprakelijkheid van D genoegzaam te onderzoeken, laat onverlet dat tevens dient te komen vast te staan dat D een beroepsfout heeft gemaakt als door A gesteld. Tot die conclusie kan niet reeds thans worden gekomen, nu de stukken waarop A zich beroept niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat D zich jegens Zwolsche Algemeene niet mocht uitlaten zoals D dat bij brief van 4 augustus 1995 aan C heeft gedaan. Dat D de concept-vaststellingsovereenkomst aan A stuurde met het verzoek om deze te ondertekenen, indien A zich daarmee kon verenigen, maakt dit niet anders. De schriftelijke uitwerking van gemaakte afspraken kan immers op zichzelf tot discussie aanleiding geven, zonder dat daarmee die afspraken zelf op de tocht komen te staan (zoals ook al in de procedure tussen A en Zwolsche Algemeene is overwogen). Ook de omstandigheid dat D na het toezenden van de concept-vaststellingsovereenkomst (bij brief van 10 augustus 1995) nog werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van A die zouden kunnen dienen ter vaststelling van de hoogte van de schade, doet aan het voorgaande geen afbreuk, nu niet uit te sluiten is dat zij dat slechts heeft gedaan omdat A – al dan niet op grond van gewijzigde omstandigheden – bedenkingen kreeg met betrekking tot eerder gemaakte afspraken. Het ware beter geweest indien D een en ander steeds schriftelijk jegens A zou hebben vastgelegd, maar het ontbreken daarvan zegt op zichzelf niets over wat er daadwerkelijk tussen haar en A is besproken. Het voorgaande brengt mee dat A, op wie terzake de bewijslast rust, zal worden toegelaten tot het bewijs als na te melden.
9. Met betrekking tot de kosten die A stelt nodeloos gemaakt te hebben in verband met de procedure tegen Zwolsche Algemeene, geldt dat B niet heeft betwist dat de vordering jegens Zwolsche Algemeene op het moment van het aanhangig maken daarvan reeds was verjaard, en evenmin dat B aldus jegens A is tekortgeschoten. B heeft zich echter op het standpunt gesteld dat zij terzake geen honorarium in rekening heeft gebracht, omdat er op toevoegingsbasis geprocedeerd zou zijn. Er nog van afgezien dat B hiermee miskent dat A gehouden was tot het voldoen van een eigen bijdrage en van haar deel van het griffierecht, alsmede dat A de procedure heeft verloren en derhalve gehouden was de proceskosten van de wederpartij te betalen, heeft B overigens tegenover de door A overgelegde facturen (en betalingsbewijzen) volstaan met de opmerking dat die niet op de procedure jegens Zwolsche Algemeene zien. Waarom die facturen (99009 en 9127) dan steeds verwijzen naar “A / Zwolsche Algemeene” is niet van nadere duiding voorzien. B heeft ook niet bestreden dat de toevoeging eerst later is afgegeven. Aldus is de vordering op dit punt niet voldoende gemotiveerd betwist, en derhalve toewijsbaar tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde rente. Voor toewijzing vormt het ontbreken van een vordering tot ontbinding geen beletsel.
10. In afwachting van het resultaat van de eventuele bewijslevering zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
- laat A toe tot het bewijs dat D ten onrechte bij brief van 4 augustus 1995 aan (de onderhandelaar namens) Zwolsche Algemeene heeft bericht dat A akkoord ging met de in die brief bedoelde slotuitkering, aangezien A niet aan D te kennen had gegeven met die slotuitkering akkoord te gaan;
- verwijst de zaak naar de rol van 31 augustus 2005, opdat A kan doen mededelen of zij gebruik maakt van de mogelijkheid tot bewijslevering door getuigen en zo ja, hoeveel getuigen zij wenst te doen horen, onder opgave van wederzijdse verhinderdata in de drie maanden na de genoemde roldatum, waarna een dag voor getuigenverhoor zal worden bepaald, danwel anderszins wordt voortgeprocedeerd;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Gewezen door mr. J. Thomas, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 augustus 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.