RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497212-2005
RK nummer: 05/1570
Datum uitspraak: 24 juni 2005
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (hierna: OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 mei 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 4 mei 2005 door de justitiële autoriteit, de Leitende Oberstaatsanwalt te Oldenburg (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht te Utrecht,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 juni 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. H. van der Linden, advocaat te Culemborg, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Haftbefehl van het Amtsgericht Cloppenburg d.d. 4 mei 2005 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan vier naar Duits recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. Uit een brief van de Staatsanwalt bij het Openbaar Ministerie te Oldenburg blijkt dat als pleegdatum van het in het EAB als vierde genoemde feit gelezen dient te worden: 27 april 2005.
De rechtbank beschouwt de datum in het EAB als een kennelijke schrijffout en is van oordeel dat de opgeëiste persoon door deze verbetering niet in zijn verdediging is geschaad.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de vier feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Met betrekking tot het eerste feit is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de feitsomschrijving, de uitvaardigende lidstaat niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat dit een feit betreft waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De rechtbank zal dan ook hierna onder 4.2 beoordelen of dit feit voldoet aan de eisen van artikel 7, eerste lid, onder a, ten tweede, van de OLW.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft de uitvaardigende autoriteit in redelijkheid tot haar oordeel kunnen komen, voor zover het betreft het tweede, derde en vierde feit.
Deze drie feiten vallen onder nummer 20 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten:
oplichting.
Op deze feiten is bovendien naar Duits recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Gelet op de omschrijving van het feit komt de rechtbank tot het oordeel dat het eerste feit zowel naar het recht van Duitsland als naar Nederlands recht strafbaar is.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan of vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting erkend dat hij schuldig is aan de feiten, behoudens aan het hem verweten geweld bij feit 1.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is dan ook niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie geeft.
De Leitende Staatsanwalt bij het openbaar ministerie te Oldenburg heeft in zijn brief van 22 mei 2005 de volgende garantie gegeven:
“Hiermit erkläre ich, dass im Falle einer Auslieferung des Verfolgten aus den Niederlanden in die Bundesrepublik Deutschland Vorbehalte der niederländischen Behörden betreffend die Rücküberstellung zur Strafvollstreckung in die Niederlande und die Anwendung des Umwandlungsverfahren in vollem Umfang beachtet werden”.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4. bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
- diefstal, voorafgegaan of vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken;
- diefstal en/of verduistering en/of oplichting.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
De raadsman heeft verzocht de overlevering niet toe te staan.
Volgens de raadsman had het Nederlands Openbaar Ministerie de aanvankelijke intentie de opgeëiste persoon in Nederland te vervolgen ten aanzien van het vierde in het EAB beschreven feit, hetgeen bleek uit de inverzekeringstelling op 3 mei 2005. Na de ontvangst van het EAB op 4 mei 2005 is de opgeëiste persoon opnieuw in verzekering gesteld, dit keer op grond van artikel 17, derde lid, van de OLW.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De presumptie van de raadsman dat het Nederlandse Openbaar Ministerie voornemens was de opgeëiste persoon voor het vierde feit te vervolgen, is – gelet op het proces-verbaal van aanhouding, dat ziet op een Duits EAB – feitelijk onjuist.
De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren in verband met ongenoegzaamheid der stukken. De rechtbank vat dit op als een verweer met betrekking tot de vereisten van artikel 2, tweede lid onder e van de OLW. Volgens de raadsman is onvoldoende duidelijk voor welke strafbare feiten de overlevering wordt verzocht.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Naar haar oordeel is de beschrijving van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan voldoende duidelijk en kunnen de beschreven feiten ook naar Nederlands recht worden gekwalificeerd.
8. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a en b, Overleveringswet
Uit de stukken blijkt dat het vierde feit als bedoeld onder 4.1 waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a van de Overleveringswet verbiedt in dit geval de overlevering voor dit feit.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds heeft de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit en derhalve belang bij vervolging en berechting in Nederland.
Anderzijds blijkt uit het EAB en de daarop betrekking hebbende stukken dat:
1. Alle vier de feiten in Duitsland zijn gepleegd. Alleen het vierde feit is ook ten dele in Nederland gepleegd omdat de opgeëiste persoon met de gestolen auto naar Nederland is gereden. Het zwaartepunt van dit vierde feit ligt echter in Duitsland;
2. De Duitse rechtsorde het meest is aangetast omdat de feiten grotendeels in Duitsland zijn gepleegd en de slachtoffers zich in Duitsland bevinden;
3. Het in het belang van de Duitse slachtoffers is dat de behandeling van de zaken in Duitsland plaatsvindt, zodat zij een vordering tot schadevergoeding in kunnen dienen;
4. De bewijsmiddelen zich in Duitsland bevinden.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende staat dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond, nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 310, 312 , 321 en 326 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Leitende Oberstaatsanwalt te Oldenburg (Duitsland) ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. R.B. Kleiss en P.B. Martens, rech-ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 juni 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.