ECLI:NL:RBAMS:2005:AT7743

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-905
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijds ontslag van ambtenaar in tijdelijke dienst en de zorgvuldigheidseisen bij beoordeling

In deze zaak gaat het om een ambtenaar die voor de duur van twee jaar was aangesteld in tijdelijke algemene dienst van het Rijk. De Staatssecretaris van Financiën verleende aan de ambtenaar tussentijds ontslag, omdat hij niet voldeed aan de verwachtingen die aan zijn functioneren werden gesteld. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de Staatssecretaris in redelijkheid niet tot dit ontslag had kunnen komen. De rechtbank stelde vast dat de ambtenaar tijdens een functioneringsgesprek de verwachting had gekregen dat hij de kans zou krijgen om zijn functioneren te verbeteren. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris de toezegging om medio november 2002 een beoordeling te laten plaatsvinden niet was nagekomen, zonder dat daarvoor een goede reden was. Dit leidde tot de conclusie dat de ambtenaar niet de kans had gekregen om zich te verbeteren, wat in strijd was met de zorgvuldigheidseisen die bij een ontslagbesluit in acht genomen moeten worden. De rechtbank verklaarde het beroep van de ambtenaar gegrond en vernietigde het ontslagbesluit. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de ambtenaar.

Uitspraak

reg. nr: Awb 04-905
uitspraakdatum 26 mei 2005
RECHTBANK AMSTERDAM, sector bestuursrecht
nevenzittingsplaats Haarlem
meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. R.G. Standhardt, advocaat te Utrecht,
-- tegen --
Staatssecretaris van Financien,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 7 november 2002 heeft verweerder aan eiser eervol ontslag verleend met ingang van 1 maart 2003.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 december 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld brief van 14 april 2003.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend, gedateerd 28 mei 2003.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 april 2005, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Standhardt, voornoemd, en alwaar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Frijlink, werkzaam bij het Team Juridische Zaken van het Directoraat-Generaal Belastingdienst.
2. Overwegingen
2.1 Met ingang van 1 december 2001 is eiser op de voet van artikel 6, tweede lid, letter a, van het Algemeen Rijksambtenarenregelement (ARAR) voor de duur van twee jaar aangesteld bij wijze van proef in tijdelijke algemene dienst van het Rijk en benoemd in de functie van lid managementteam en voorzitter van de sector Ontwikkeling bij het Centrum voor informatie- en communicatietechnologie van de belastingdienst (B/CICT).
2.2 Op 19 juni 2002 vond een eerste functioneringsgesprek plaats. Tijdens dit gesprek is eiser medegedeeld door [namen personen], respectievelijk human resourcemanager en plaatsvervangend voorzitter van B/CICT, dat eiser zijn functie tot dan niet naar tevredenheid heeft uitgevoerd en dat op een breed terrein ontwikkeling nodig was om in aanmerking te kunnen komen voor benoeming in vaste dienst. Aan eiser zijn ontwikkelpunten meegegeven om het niveau van M1 manager te bereiken. Met eiser is tevens afgesproken dat in november 2002 een beoordeling zou plaats vinden waarin gekeken zou worden of een substantiële doorgroei naar M1 niveau heeft plaats gevonden. Aan de hand van deze beoordeling zou een besluit worden genomen ten aanzien van het al dan niet overgaan tot benoeming als M1 manager.
2.3. In oktober 2002 is door verweerder een beoordelingsformulier opgemaakt waarin de groei van eiser op zijn ontwikkelpunten als onvoldoende is gekwalificeerd en waarin tussentijdse beëindiging van het dienstverband werd aangekondigd. Verweerder had niet langer de verwachting dat eiser zich zou kunnen opwerken tot het voor zijn functie vereiste niveau en heeft continuering van het dienstverband niet zinvol geacht. Bij primair besluit van 7 november 2002 heeft verweerder eisers dienstverband per 1 maart 2003 beëindigd. Verweerder heeft het ontslagbesluit in bezwaar gehandhaafd.
2.4 Voor verweerder was reeds in oktober 2002 duidelijk dat eiser binnen het kader van de proeftijd niet meer zou gaan voldoen aan de eisen en verwachtingen die worden gesteld aan een schaal 15-functionaris op M1-niveau en dat hij met een verder voortgezette redelijke begeleiding ook niet in staat zou zijn het vereiste niveau te bereiken. Verweerder stelde zich dientengevolge op het standpunt dat er voldoende grondslag was om aan het tijdens de proeftijd feitelijk functioneren en het in de toekomst te verwachten functioneren van eiser het gevolg van tussentijds ontslag te verbinden. Eisers tekortkomingen liggen niet alleen in het ontbreken van een brede visionaire blik. Ook op andere essentiële punten is eiser in de visie van verweerder tekort geschoten, aangezien hij blijkens het beoordelingsformulier een onvoldoende scoort op de aspecten 'productgerichtheid' en matig op 'medewerkergerichtheid', 'groepsgericht aansturen' 'organisatiesensitiviteit' en 'plannen en organiseren'. Gelet op eisers managementervaring mocht van eiser redelijkerwijs worden verwacht dat hij zich in korte tijd zou kunnen inwerken in de specifieke materie. Verweerder heeft daarbij overwogen dat in verband met de rechtszekerheid van eiser - die ervan uitging dat op basis van een in november op te stellen beoordeling een besluit terzake van voortzetting van zijn dienstverband zou worden genomen - de ontslagtermijn is verlengd van twee maanden naar vier maanden.
2.5. Eiser acht zijn tussentijdse ontslag niet gerechtvaardigd en verzoekt de rechtbank te bepalen dat zijn dienstverband doorloopt tot 1 december 2003, het moment waarop de duur van zijn aanstelling zou zijn verstreken. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat tijdens het functioneringsgesprek op 19 juni 2002 bij eiser de verwachting is gewekt dat hij de kans zou krijgen om zijn functioneren te verbeteren. Eiser is daardoor overvallen door de aankondiging dat zijn aanstelling tussentijds zou worden beëindigd. Eiser is van mening dat hij een te korte periode voor verbetering heeft gekregen van slechts twee maanden en dat nergens van enige reden blijkt waarom de aangekondigde beoordeling in november 2002 niet kon worden afgewacht.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij in zijn functioneren onvoldoende door verweerder is begeleid, gecoacht en ondersteund. Op verweerder rust een zorgplicht om eiser te begeleiden in de negatief geduide punten. Aan het beoordelingsformulier ligt volgens eiser geen zorgvuldige beoordeling ten grondslag; de beoordeling is ten onrechte niet met eiser besproken en de door hem opgegeven informanten zijn niet gehoord.
Eiser betwist niet dat hij niet geheel heeft voldaan aan de vereisten die gelden voor zijn functie, doch is van mening dat hij doende was te groeien en dus met een extra jaar wellicht wel zou hebben voldaan aan de gestelde eisen. Daarbij acht eiser van belang dat verweerder wist - op basis van het tijdens de sollicitatieprocedure gemaakt psychologische rapport d.d. 17 oktober 2001 - wat zijn sterke en zwakke punten waren. Toch wilde verweerder met hem in zee; terzake van de zwakke punten van eiser was er voldoende capaciteit in huis, zo werd door verweerder gesteld. Hem nu alsnog afrekenen op zwakkere punten die op voorhand bekend waren acht eiser niet juist. Eiser betwist dientengevolge de juistheid van het bestreden besluit en acht zich als gevolg van het ontslag in zijn eer aangetast en financieel benadeeld. In zijn beroepschrift heeft eiser de rechtbank verzocht te bepalen dat het dienstverband door tijdsverloop per 1 december 2003 zal eindigen of geëindigd zal zijn.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt. Eiser was aangesteld in tijdelijke dienst. Artikel 95, tweede lid, ARAR bepaalt dat in een dergelijk geval ontslagverlening mogelijk is, mits een opzegtermijn in acht wordt genomen. Dit artikel geeft aan verweerder een algemene ontslagbevoegdheid met een discretionair karakter. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan een ontslag op grond van artikel 95, tweede lid, ARAR op elke redelijke grond worden verleend (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 29 april 1999, gepubliceerd in TAR 1999/96 en op rechtspraak.nl onder nummer LJN ZB8270). De beoordeling van een dergelijk ontslagbesluit is beperkt tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser niet aan de door verweerder in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan, of dat het besluit anderszins in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel (zie de uitspraak van CRvB van 18 juli 2002, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN AE5918). Bij de toepassing van artikel 95 ARAR bestaat voor verweerder geen verplichting om de mogelijkheid tot herplaatsing te onderzoeken of om eiser bij of om te scholen. Evenmin is bij toepassing van artikel 95 ARAR het bepaalde in artikel 98 ARAR van toepassing. Voorzover eiser zijn hiertegen gerichte grieven heeft gehandhaafd slagen die derhalve niet.
2.7 Niet weersproken door eiser is dat hij in juni en oktober 2002 niet volledig aan de gestelde functie-eisen van een M1-manager heeft voldaan. Het is echter niet in strijd met de bepalingen betreffende proeftijd en met het karakter van de proeftijd om reeds kort na aanvang daarvan zich een oordeel te vormen over het feitelijk functioneren en het in de toekomst te verwachten functioneren van eiser. Een formele beoordeling is daartoe niet vereist en het is in beginsel geoorloofd om aan een negatief oordeel omtrent het functioneren van een ambtenaar tussentijds gevolgen te verbinden. De grief van eiser dat bij hem de verwachting is gewekt dat eiser in ieder geval de volledige duur van zijn aanstelling zou mogen volmaken kan niet slagen, nu eiser deze stelling niet heeft onderbouwd en de gedingstukken evenmin aanknopingspunten bieden voor de juistheid van deze stelling.
2.8 De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder, gelet op de omstandigheden van onderhavig geval, desondanks in redelijkheid niet tot het bestreden besluit had kunnen komen. Ondanks bovenstaande vaststelling dat een formele beoordeling niet is vereist, heeft verweerder tijdens het functioneringsgesprek van 19 juni 2002 aan eiser toegezegd dat medio november 2002 een beoordeling zou plaats vinden. Deze toezegging is ook vastgelegd in het formulier dat is opgesteld naar aanleiding van het functioneringsgesprek. Nu verweerder deze toezegging heeft gedaan, kan verweerder hieraan ook gehouden worden en mocht eiser erop vertrouwen dat medio november 2002 een formele beoordeling van zijn functioneren zou plaatsvinden. Eiser had belang bij deze beoordeling aangezien die bepalend zou kunnen zijn voor het al dan niet continueren van het tijdelijke dienstverband.
2.9 Verweerder is de gedane toezegging niet nagekomen, zonder dat daarvoor een goede reden was. In dit verband merkt de rechtbank in de eerste plaats op dat niet gebleken is van een noodzaak om in afwijking van de gedane toezegging de beoordeling vroegtijdig in oktober 2002 op te maken. Binnen de organisatie hebben zich geen incidenten of anderszins voorvallen voorgedaan die hiertoe aanleiding vormden. Eiser heeft immers onweersproken gesteld dat hij in die periode wel de gestelde targets heeft gehaald en derhalve terzake van dat aspect goed functioneerde. Nu partijen in onderling overleg hebben afgesproken dat de beoordeling half november 2002 zou plaats vinden en eiser derhalve tot dat moment de gelegenheid zou krijgen zich te verbeteren, kan verweerder hiervan niet zonder gegronde reden afwijken. De enkele omstandigheid dat eiser in oktober 2002 nog niet voldeed aan de verwachtingen op andere onderdelen, is geen reden om eiser de kans te ontnemen zich in de afgesproken termijn verder te ontwikkelen. Hierbij heeft de rechtbank ook van belang geacht dat de afgesproken beoordelingstermijn tot medio november een tijdvak van nog geen vijf maanden betrof, die -zoals terecht door eiser aangevoerd - ook nog eens werd bekort als gevolg van de vakantieperiode. Door deze korte termijn - zonder overleg - nog verder te bekorten met een maand, terwijl duidelijk was dat eiser zich op een breed terrein verder diende te ontwikkelen, kan niet gezegd worden dat aan eiser een reële kans tot verbetering is gegeven.
2.10 Tenslotte is de rechtbank voor wat betreft de (vroegtijdig) opgemaakte beoordeling als zodanig van oordeel dat deze niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat blijkens het RGL beoordelingsformulier verweerder met betrekking tot het functioneren van eiser over de periode na 1 juni 2002 in plaats van vier informanten slechts één informant, [naam informant], heeft geraadpleegd terwijl [informant] tevens de beoordelingsautoriteit is. Ook heeft ten onrechte geen beoordelingsgesprek plaats gevonden waardoor eiser niet in de gelegenheid is gesteld een weerwoord te bieden. Eveneens is opmerkelijk dat de beoordelaar het beoordelingsformulier eerst heeft ondertekend na de ondertekening door de beoordelingsautoriteit en dat de beoordeling uiteindelijk niet is vastgesteld.
2.11 Vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser niet aan de aan hem te stellen eisen of verwachtingen kon voldoen en deswege bij de totstandkoming van het ontslagbesluit niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. De rechtbank neemt daarbij uitdrukkelijk in aanmerking dat verweerder op basis van het psychologisch rapport d.d. 17 oktober 2001 op de hoogte was van eisers sterke en zwakke punten en dientengevolge in de begeleiding en coaching respectievelijk in de gestelde eisen daarmee rekening had dienen te houden. Het bestreden besluit komt derhalve wegens strijd met artikel 3:2 Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond verklaard worden.
2.12 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn de kosten begroot op € 644,00 voor de kosten wegens aan eiser verleende rechtsbijstand.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 4 maart 2003;
3.3 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,00, te betalen door
Staat der Nederlanden aan eiser;
3.4 gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 116,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, voorzitter van de meervoudige kamer en mrs. W.J.A.M. van Brussel en J.M. Legeland, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.