Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 05/1837 HOREC en de andere in de aan deze uitspraak gehechte bijlage genoemde, gedingen
Horecabeheer Spui BV en de andere in de bijlage genoemde personen,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekers,
vertegenwoordigd door mr. R.G. Meester,
de burgemeester van Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. H.C. van Esseveldt.
De voorzieningenrechter (hierna: de rechter) heeft op 25 april 2005 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met verweerders beslissing van 18 april 2005 (hierna: het bestreden besluit), waartegen verzoeker op 25 april 2005 bezwaar heeft gemaakt.
Op 27 april 2005 heeft de rechter nog 20 verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening, welke zijn weergegeven in de aan deze uitspraak gehechte lijst, ontvangen. Die verzoeken hangen samen met verweerders beslissingen van 18 april 2005, gelijkluidend aan het hiervoor genoemde bestreden besluit (hierna tezamen met dat besluit: de bestreden besluiten), waartegen verzoekers op 27 april 2005 bezwaar hebben gemaakt.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 28 april 2005.
Het onderzoek in alle genoemde zaken is gesloten ter zitting van 28 april 2005.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belan-genafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Voor zover de toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
Verzoekers exploiteren horecabedrijven en willen in de nacht van 29 op 30 april 2005, de Koninginnenacht, buiten hun café’s bier verkopen aan een buitentap. De daartoe aangevraagde ontheffingen ex artikel 35 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) heeft verweerder bij de bestreden besluiten geweigerd. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de burgemeester, de officier van justitie en de politie, gelet op hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de openbare orde hebben besloten dat het aantal uit te geven ontheffingen beperkt is. De criteria die bij de beoordeling van de aanvragen mede een rol hebben gespeeld zijn de openbare orde, de voorwaarde dat de buitentap onderdeel dient te zijn van een evenement en de noodzaak van beperking van het aantal ontheffingen per locatie.
Verzoekers voeren aan, dat verweerder de termijn voor het nemen van een beslissing op de ontheffingsaanvraag heeft overschreden. Voorts heeft verweerder hen niet voorafgaand aan het nemen van de bestreden besluiten in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Verzoekers stellen dat zij hebben geanticipeerd op de afgifte van een ontheffing en zij reeds bindende afspraken en kosten hebben gemaakt. Tevens menen verzoekers dat de bestreden besluiten, hoewel daarin wel een aantal criteria wordt genoemd, niet gemotiveerd zijn. Voor zover de afwijzing van de ontheffingen gebaseerd zou zijn op de vrees dat de openbare orde in het gedrang zal komen, wijzen verzoekers erop dat er juist gevaar voor de openbare orde zal ontstaan indien er te weinig buitentaps zijn. Verzoekers betogen dat zij erop mochten vertrouwen dat de ontheffingen zouden worden verleend. In bekendgemaakte stukken van verweerder, zoals een nieuwsbrief en het aanvraagformulier, wordt geen enkel voorbehoud gemaakt met betrekking tot het aantal te verlenen ontheffingen. Tevens hebben medewerkers van verweerder toezeggingen gedaan dat de gevraagde ontheffingen zouden worden verleend, aldus verzoekers. Het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat de volgorde van binnenkomst van de aanvragen mede bepalend is geweest bij het afgeven van ontheffingen, achten verzoekers onredelijk en ten onrechte niet op voorhand bekendgemaakt. Ter zitting hebben verzoekers gesteld dat de bestreden besluiten onbevoegd zijn genomen omdat degene die de besluiten heeft ondertekend niet over het juiste mandaat beschikt.
Voorts hebben verzoekers ter zitting benadrukt dat zij het niet eens zijn met het door verweerder terzake gehanteerde beleid.
Verzoekers vragen de rechter het bestreden besluit te schorsen en te bepalen, dat zij worden behandeld als waren zij in het bezit van de door hen aangevraagde ontheffing, zulks onder de reguliere voorwaarden die tevens aan de overige ontheffingen van de burgemeester worden verbonden, zolang verzoekers niet door de burgemeester in het bezit zijn gesteld van deze ontheffing.
De rechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3 van de Drank en Horecawet (DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen. Artikel 35, eerste lid, van de DHW bepaalt dat de burgemeester ten aanzien van het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank op aanvraag ontheffing kan verlenen van het in artikel 3 voor de uitoefening van het horecabedrijf gestelde verbod, bij een in de beschikking aangewezen bijzondere gelegenheid van zeer tijdelijke aard voor een
aaneengesloten periode van ten hoogste twaalf dagen, mits de verstrekking geschiedt onder onmiddellijke leiding van een persoon die voldoet aan artikel 8, tweede en vierde lid van de wet.
Voorop staat dat het verlenen van een ontheffing als de onderhavige een discretionaire bevoegdheid van verweerder is. De beoordeling van de bestreden besluiten beperkt zich derhalve tot een marginale toetsing.
De rechter acht het ter zake door verweerder gevoerde beleid, zoals dit onder meer blijkt uit de op 13 december 2004 gepubliceerde advertentie, voorlopig oordelend, niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist. Mede op grond van de ter zitting door verweerder gegeven toelichting is de rechter voldoende overtuigd van het belang dat aan het zoveel mogelijk veilig stellen van de openbare orde moet worden toegekend. Naar voorlopig oordeel van de rechter kon verweerder dit aspect in redelijkheid bij het ter zake gevoerde beleid dan ook zwaar laten meewegen en dienden de in het beleid vervatte regels ook de handhaving van de openbare orde. Mede gelet op het feit dat de Koninginnenacht in 2004 - toen waren er geen ontheffingen voor buitentaps afgegeven - zonder openbare ordeproblemen is verlopen, acht de rechter de stelling van verzoekers dat een beperkt aantal buitentaps nu tot ordeproblemen zal leiden onvoldoende onderbouwd.
De nadere, concrete invulling van het beleid door verweerder blijkt uit de bestreden besluiten, en het daartoe opgestelde advies van de politie van 16 maart 2005, alsmede uit de door verweerder ter zitting terzake gegeven toelichting. Deze invulling houdt in dat verweerder bij de verlening van ontheffingen uitgaat van een koppeling van een ontheffing aan een evenement, van een beperking van het aantal buitentappunten per locatie en van de volgorde van binnenkomst van de ontheffingsaanvragen.
Deze beleidsinvulling acht de rechter vooralsnog evenmin kennelijk onredelijk of anderszins onjuist.
Bij de door verweerder toegepaste clustering van ontheffingsaanvragen per locatie, is het uitgangspunt gevolgd dat de eerste aanvrager binnen het betreffend cluster de ontheffing krijgt. Hoewel de rechter verzoekers kan volgen in hun stelling dat verweerder dit uitgangspunt eerder bekend had kunnen maken, acht de rechter het uitgangspunt als zodanig niet onredelijk.
Materieel beschouwd en marginaal toetsend ziet de rechter dan ook geen reden waarom de bestreden besluiten in bezwaar geen stand zouden kunnen houden.
Ten aanzien van de grief van verzoekers dat verweerder de termijn voor het nemen van een beslissing op de ontheffingsaanvragen heeft overschreden, overweegt de rechter als volgt.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beschikking op een aanvraag te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn. Indien zo’n termijn niet is gesteld, dient de beschikking te worden gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Bedoelde redelijke termijn is op grond van het tweede lid van artikel 4:13 van de Awb in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking heeft gegeven en het de indiener van de aanvraag niet - onder vermelding van een redelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien - heeft laten weten dat niet
binnen de termijn van acht weken een beschikking kan worden genomen.
Vast staat dat verzoekers hun aanvragen allen vóór 15 januari 2005 hebben ingediend. Dit betekent dat de termijn voor het nemen van een beslissing op deze aanvragen in ieder geval op 12 maart 2005 is verstreken. Nu de bestreden besluiten op 18 april 2005 zijn gedateerd, heeft verweerder de wettelijk voorgeschreven termijn van acht weken overschreden.
De rechter ziet echter in het onderhavige geval in de enkele omstandigheid dat verweerder niet tijdig heeft beslist, geen reden tot het treffen van de verzochte voorlopige voorziening.
Daar ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb het niet tijdig beslissen voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld, hadden verzoekers vanaf het moment van overschrijden van de beslistermijn de mogelijkheid hiertegen rechtsmiddelen in te stellen. Deze mogelijkheid hebben verzoekers onbenut gelaten. Daarbij komt dat verzoekers vervolgens, nadat de bestreden besluiten waren genomen, nog geruime tijd hebben gewacht – tot vier, onderscheidenlijk twee, dagen voor het betreffende evenement – met het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening. Onder deze omstandigheden kan het enkele feit dat de bestreden besluiten te lang op zich hebben laten wachten niet leiden tot toewijzing van de verzoeken.
Verweerder heeft verzoekers niet voorafgaand aan de bestreden besluiten in de gelegenheid heeft gesteld hun zienswijze te geven, zoals bedoeld in artikel 4:7, eerste lid, van de Awb.
Het feit dat deze omissie, hoewel volgens vaste jurisprudentie in het algemeen te helen door een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar, in het onderhavige geval – gelet op het tijdstip van het betreffende evenement – niet op die wijze adequaat is te herstellen, is evenmin voldoende grond om tot toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening te komen.
Naar aanleiding van de stelling van verzoekers dat zij, vooruitlopend op een beslissing op hun ontheffingsaanvraag, reeds kosten en bindende afspraken hebben gemaakt, overweegt de rechter dat het risico dat verzoekers met deze handelwijze hebben genomen geheel voor hun rekening komt. Derhalve onderschrijft de rechter het standpunt van verzoekers dat zij door extra investeringen aan te gaan schade hebben geleden, die tot het treffen van de door hen verzochte voorlopige voorziening moet leiden, niet. Van afspraken, die verzoekers en verweerder in de aanloop tot Koninginnenacht in dit verband hebben gemaakt is de rechter niet gebleken.
Verzoekers hadden er voorts naar voorlopig oordeel van de rechter niet op kunnen vertrouwen dat zij alle gevraagde ontheffingen zouden krijgen. Uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan verzoekers door of namens een daartoe bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan dat alle gevraagde ontheffingen voor een buitentap zouden worden verleend. Integendeel, in de publicaties van verweerder over de Koninginnedag en -nacht, onder meer in de advertentie van 13 december 2004, verschenen in het Stadsblad en in de “Info stadsdeel Amsterdam-Centrum”, worden criteria genoemd welke worden aangelegd bij de aanvragen van ontheffingen. Uitdrukkelijk is daarin aangegeven dat slechts bij evenementen met een adequate programmering op zeer beperkte schaal een buitentap wordt toegestaan. Deze benadering blijkt eveneens uit het verslag van de bijeenkomst van de werkgroep, die is ingesteld ter voorbereiding van Koninginnedag en -nacht 2005 van 8 oktober 2004. De rechter kan verzoekers daarom niet volgen in hun stelling dat zij er op hadden mogen vertrouwen dat alle verzochte ontheffingen zouden worden verleend. De omstandigheid dat het aantal ontheffingsaanvragen voor Koninginnenacht slechts gering was in verhouding tot gelijke aanvragen voor Koninginnedag, doet daar niet aan af.
Met verzoekers is de rechter van oordeel dat uit de bestreden besluiten niet blijkt op welke grond elk van de verzochte ontheffingen is geweigerd. Ter zitting heeft verweerder echter in het licht van het gehanteerde beleid uiteengezet welke gevraagde ontheffing op grond van welke overwegingen is geweigerd. Hiermee heeft verweerder thans voldoende inzicht gegeven in de motivering van de bestreden besluiten. Het motiveringsgebrek van de bestreden besluiten kan naar verwachting in de beslissingen op bezwaar dan ook worden geheeld. Gelet op het bovenstaande ziet de rechter in dat motiveringsgebrek geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Voor zover er sprake zou zijn van een onjuiste mandatering en een daaruit voortvloeiend bevoegdheidsgebrek, overweegt de rechter dat dit in de op de bezwaren van verzoekers te nemen beslissingen eveneens hersteld kan worden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de formele gebreken, welke aan de bestreden besluiten kleven voor de rechter onvoldoende aanleiding zijn om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verzoeken worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. F. Hoogendijk, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. H. van Hoeven, griffier,
en openbaar gemaakt op:
de griffier de voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:
DOC: C