ECLI:NL:RBAMS:2005:AS4573

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/497001-05
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 januari 2005 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Belgische justitiële autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1960 en zonder vaste woonplaats in Nederland, was op dat moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting 'De Marwei' te Leeuwarden. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een feit dat in België als oplichting en/of gebruik van valse stukken werd gekwalificeerd. De rechtbank heeft de openbare zittingen op 19 november 2004 en 7 januari 2005 gehouden, waarbij de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R. Polderman, aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat de opgeëiste persoon niet in staat was zijn onschuld aan te tonen. De raadsman voerde aan dat de Belgische autoriteiten hem geen inzage hadden gegeven in het Belgische strafdossier, wat volgens hem de verdediging van de opgeëiste persoon bemoeilijkte. De rechtbank oordeelde echter dat de officier van justitie ontvankelijk was in haar vordering en dat de weigering van de Belgische autoriteiten om inzage te geven niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.

De rechtbank overwoog verder dat de feiten deels op Nederlands grondgebied hadden plaatsgevonden, maar dat de officier van justitie in redelijkheid had kunnen besluiten om af te zien van de weigeringgrond op basis van artikel 13 OLW. De rechtbank concludeerde dat aan alle eisen van de OLW was voldaan en dat de overlevering diende te worden toegestaan. De beslissing werd genomen op basis van de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW, en tegen deze uitspraak stond geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D
Parketnummer: 13/497001-05
RK nummer: 04/4853
Datum uitspraak: 14 januari 2004
UITSPRAAK
Op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 oktober 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de Belgische justitiële autoriteiten, te weten de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, België, gedateerd 13 december 2004. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
zonder vaste woonplaats hier te lande,
als verblijfsadres in Nederland opgevende: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting “De Marwei” te Leeuwarden,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 19 november 2004 en 7 januari 2005, daarbij zijn gehoord de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman,
mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt het bevel tot aanhouding bij verstek, gedateerd 13 december 2004, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feit.
Het feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage 1 aan deze uitspraak is gehecht.
In het EAB van 13 december 2004 staat dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht voor een feit dat naar Belgisch recht is te kwalificeren als oplichting en/of gebruik van valse stukken.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft daarbij niet aangegeven of het om een feit gaat, als bedoeld op bijlage I bij de OLW (hier ook: lijstfeiten). Bij schrijven, gedateerd 7 januari 2005, heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit alsnog bevestigd dat het een feit betreft waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt, welk schrijven als bijlage 2 aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse maar de Belgische nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feit, vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit nader aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende staat heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
Het feit zou vallen onder nummer 20 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Oplichting.
Op dit feit is naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De raadsman heeft betoogd dat de uitvaardigende justitiële autoriteit desgevraagd het toezenden van – en inzage in - de onderliggende stukken in de strafzaken heeft geweigerd en hij zonder deze stukken de belangen van de opgeëiste persoon niet kan verdedigen en zijn onschuld niet kan aantonen. Dergelijke stukken zouden aan het overleveringsdossier dienen te worden toegevoegd. Nu deze stukken zich niet in het overleveringsdossier bevinden en het hem aldus onmogelijk wordt gemaakt de onschuld van de opgeëiste persoon aan te tonen, dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende.
De Overleveringswet biedt de overleveringsrechter een beperkt toetsingskader. De overleveringsrechter dient voor het oordeel of een overlevering kan worden toegestaan, onder meer na te gaan of het EAB voldoet aan de in artikel 2 OLW neergelegde criteria. Volgens deze bepaling hoeven de onderliggende stukken van een strafzaak niet aan de uitvoerende lidstaat te worden overgelegd en het oordeel of de opgeëiste persoon onschuldig is aan het feit waarvan hij wordt verdacht is ter beoordeling van de rechter van de uitvaardigende staat, tenzij hij zijn onschuld op de zitting van de rechtbank onverwijld kan aantonen.
De raadsman heeft voorts onvoldoende toegelicht op welke wijze de weigering van de Belgische justitiële autoriteit om hem inzage te geven in het Belgische strafdossier, zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de Nederlandse officier van justitie.
De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dat feit, is niet gebleken.
6. Overige verweren
6.1. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Uit het dossier volgt dat de feiten, waarop dit EAB en de twee daarmee samenhangende EAB’s (RK-nummers 04/4056 en 04/4852) betrekking heeft, deels op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Volgens artikel 13, eerste lid, OLW mag de overlevering niet worden toegestaan indien de feiten geheel of gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank afziet van toepassing van deze weigeringgrond.
De officier van justitie heeft zich in haar conclusie op het standpunt gesteld dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond. Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd. Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon zich thans in Nederland bevindt en daar ook een verblijfplaats heeft zodat hij op die grond zeker een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland. Anderzijds blijkt uit dit EAB en de twee samenhangende EAB’s en de daarop betrekking hebbende stukken dat de feiten zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld. De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht dat hij een groot aantal bedrijven in België heeft opgelicht, waarbij bij drie van het totale aantal van dertien feiten de goederen op Nederlands grondgebied zijn afgegeven. De overige feiten zijn geheel op Belgisch grondgebied gepleegd. De opsporing en vervolging van de strafbare feiten zijn in België aangevangen en de bewijsmiddelen zijn daar voorhanden. De gevolgen van de strafbare feiten doen zich in België het meest gevoelen en bovendien is er in Nederland geen zelfstandig onderzoek tegen de opgeëiste persoon met betrekking tot deze feiten.
Volgens de raadsman heeft de officier van justitie niet in redelijkheid kunnen komen tot deze vordering. Daartoe is aangevoerd dat het zwaartepunt van de strafbare feiten in Nederland ligt en dat nu de opgeëiste persoon in Nederland is gedetineerd en hier ook een verblijfplaats heeft, vervolging in Nederland geboden is.
De rechtbank is - op grond van het gestelde in de conclusie van de officier van justitie – van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen en verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
6.2. Niet-ontvankelijkheid officier van justitie in verband met het verzuim met betrekking tot artikel 23, zesde lid, OLW.
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar vordering nu is gebleken dat er in het arrondissement Alkmaar nog een strafvervolging gaande is voor een ander feit dan aan het EAB ten grondslag ligt en zij verzuimd heeft een afschrift van haar vordering ter kennisneming aan de officier van justitie te zenden die met de vervolging is belast. De opgeëiste persoon is hierdoor in zijn belangen geschaad omdat hij in onzekerheid verkeert over de stand van zaken met betrekking tot die vervolging.
De officier van justitie heeft aangegeven dat zij niet met absolute zekerheid kan zeggen óf en zo ja wanneer het contact met de officier van justitie heeft plaatsgevonden omdat meerdere officieren van justitie aan de rechtshulpverzoeken werken. Zij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat indien dit contact niet heeft plaatsgevonden dit geen gevolgen heeft voor de vraag of de overlevering kan worden toegestaan nu artikel 23, zesde lid, OLW niet ziet op de voorwaarden van de overlevering maar uitsluitend van belang is voor de beslissing die de officier van justitie op grond van artikel 36 OLW dient te nemen nadat de rechtbank de overlevering heeft toegestaan. Volgens de officier van justitie strekt dit artikellid niet tot bescherming van de belangen van de opgeëiste persoon, maar heeft dit voorschrift betrekking op de interne organisatie van het Nederlands Openbaar Ministerie.
De rechtbank verwerpt – op grond van het door de officier van justitie gestelde – ook dit verweer van de raadsman en verklaart de officier van justitie ontvankelijk in haar vordering. De rechtbank voegt daar aan toe dat de vervolgende officier van justitie ook nadat de overlevering is toegestaan nog kan besluiten de vervolging te beëindigen. Van deze beslissing wordt de opgeëiste persoon in kennis gesteld conform de regels van het Wetboek van Strafvordering. Van een schending van de belangen van de opgeëiste persoon is dan ook geen sprake.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de uitvaardigende justitiële autoriteit ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door:
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en J.N.A. Jolink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Mulder, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 14 januari 2004.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.