RECHTBANK AMSTERDAM,
NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D
Parketnummer: 13/097191-04
RK nummer: 04/4103
Datum uitspraak: 14 januari 2005
Op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 november 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de Belgische justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter te Hasselt, gedateerd 18 oktober 2004. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 3 december 2004 en 7 januari 2005. Daarbij zijn de officier van justitie en de opgeëiste persoon en zijn raadsman
mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt het aanhoudingsbevel bij verstek d.d. 5 december 2003 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage 1 aan deze uitspraak is gehecht.
In het EAB van 18 oktober 2004 staat dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht voor feiten die naar Belgisch recht zijn te kwalificeren als oplichting en/of valsheid in geschriften en gebruik van valse stukken. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft daarbij voor het feit valsheid in geschriften en gebruik van valse stukken niet aangegeven of het om feiten gaat als bedoeld op bijlage I bij de OLW (hier ook: lijstfeiten). Bij schrijven, gedateerd 2 december 2004, heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit alsnog bevestigd dat het feiten betreft waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt, welk schrijven als bijlage 2 aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
Feiten, vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende staat heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
Deze feiten vallen onder de nummers 20 en 23 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Oplichting en vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten.
Op deze feiten is naar het recht van de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet onverwijld kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten, is niet gebleken.
6. Samenloop van het Duitse en Belgische EAB
De overlevering van de opgeëiste persoon wordt zowel door de uitvaardigende justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter te Hasselt (België) verzocht als door de uitvaardigende justitiële autoriteit, de officier van justitie te Kleve (Duitsland – zie parketnummer 13/097190-04, RK nummer 04/4104).
Uit de afzonderlijke EAB’s en de daarop betrekking hebbende stukken blijkt dat de opgeëiste persoon deels van dezelfde feiten wordt verdacht.
Naar aanleiding hiervan heeft de officier van justitie vragen doen stellen aan beide uitvaardigende justitiële autoriteiten.
De Duitse uitvaardigende justitiële autoriteit heeft hierop bij schrijven, gedateerd 28 december 2004, geantwoord dat de overlevering van de opgeëiste persoon thans slechts wordt verzocht voor de acht feiten die in het EAB staan vermeld. Daarbij is vermeld dat gedurende het (politie)onderzoek reeds 62 benadeelde partijen bekend zijn geworden. De officier van justitie te Kleve (Duitsland) heeft te kennen gegeven na sluiting van het (politie)onderzoek, alsnog aan de Nederlandse officier van justitie toestemming te vragen nieuwe feiten in dat verband te mogen vervolgen op grond van artikel 22, vierde lid, van het Europees Kaderbesluit – in Nederland geïmplementeerd in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
De Belgische uitvaardigende justitiële autoriteit heeft hierop bij schrijven, gedateerd 27 december 2004, een antwoord gegeven waarin niet wordt aangegeven voor welke concrete feiten de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht en ook niet of zij de Belgische strafvervolging van [opgeëiste persoon] aan de Duitse uitvaardigende justitiële autoriteit zal overdragen.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie op de voet van artikel 26, derde lid, OLW vermeld dat aan het Duitse EAB voorrang dient te worden gegeven in het belang van een goede rechtsbedeling. Zij heeft hiertoe gewezen op een advies van Eurojust van 3 december 2004, als bijlage 3 aan deze uitspraak gehecht. Daarnaast heeft zij gewezen op bovengenoemde brief van de officier van justitie te Kleve van 28 december 2004 en gesteld dat aanwijzingen bestaan dat in Duitsland meer benadeelde partijen zijn dan in België en dat de schade in Duitsland waarschijnlijk groter is dan in België, zodat kan worden gesteld dat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Duitsland zal worden vervolgd ernstiger zijn dan de feiten als genoemd in het Belgische EAB. Bovendien is het Duitse EAB van een eerdere datum dan het Belgische EAB.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie, gelet op haar toelichting, in redelijkheid tot haar keuze heeft kunnen komen en bevestigt het oordeel van de officier van justitie dat aan het Duitse EAB voorrang dient te worden verleend.
Vervolgens is de vraag aan de orde of, niettegenstaande de voorrang van het Duitse EAB, reeds thans de overlevering aan de Belgische autoriteiten kan worden toegestaan voor de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Met betrekking tot het Belgische EAB valt thans niet te overzien of de weigeringgrond ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, OLW zich, na de overlevering aan Duitsland en na een onherroepelijke veroordeling in deze lidstaat, zal voordoen. In de aanvullende brief van de Belgische justitiële autoriteit van 27 december 2004 wordt in ieder geval een benadeelde partij genoemd die ook in het Duitse EAB voorkomt ([benadeelde partij]
Ten aanzien van de door de Belgische uitvaardigende justitiële autoriteit onbeantwoorde vraag voor welke concrete feiten de overlevering van de opgeëiste persoon thans wordt verzocht, en de thans bestaande onduidelijkheid, voortvloeiende uit de hierboven genoemde brief van de officier van justitie te Kleve (Duitsland) van 28 december 2004, voor welke feiten de opgeëiste persoon in Duitsland uiteindelijk strafrechtelijk zal worden vervolgd, acht de rechtbank het, op basis van de thans beschikbare stukken, onverantwoord een uitspraak te doen over de toelaatbaarheid van overlevering van de opgeëiste persoon naar België en zal voor een eventuele toekomstige overlevering aan België eerst moeten vaststaan voor welke feiten een Duitse rechter de opgeëiste persoon onherroepelijk zal hebben veroordeeld of vrijgesproken. Deze weigering laat voor de Belgische justitiële autoriteit vanzelfsprekend onverlet de mogelijkheid om op een later tijdstip een nieuw EAB uit te vaardigen, dan wel in contact te treden met de officier van justitie te Kleve (Duitsland), teneinde het Belgische onderzoek naar Kleve over te dragen.
In verband hiermee dient de overlevering aan de Belgische uitvaardigende justitiële autoriteit dan ook te worden geweigerd en zal de rechtbank niet meer ingaan op de overige ter toetsing voorgelegde vragen.
De gevangenhouding van de opgeëiste persoon ingevolge het onderhavige EAB zal worden opgeheven.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de uitvaardigende justitiële autoriteit ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
HEFT OP de gevangenhouding die in het kader van de overlevering is bevolen.
Aldus gedaan door:
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en J.N.A. Jolink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Mulder, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 14 januari 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.