RECHTBANK AMSTERDAM,
NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D
Parketnummer: 13/097190-04
RK nummer: 04/4104
Datum uitspraak: 14 januari 2005
Op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 november 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de Duitse justitiële autoriteiten, de officier van justitie te Kleve, Duitsland, gedateerd 28 september 2004. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 3 december 2004 en 7 januari 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman,
mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt het arrestatiebevel van het Kantongerecht Kleve, gedateerd 20 oktober 2003, dossiernummer 10 Gs 1799/03, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie en als bijlage 1 aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende staat heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
Deze feiten vallen onder nummer 20 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Oplichting.
Op deze feiten is naar het recht van de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet onverwijld kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten, is niet gebleken.
6. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Uit het dossier volgt dat de feiten, waarop het EAB betrekking heeft, deels op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Volgens artikel 13, eerste lid, OLW mag de overlevering niet worden toegestaan indien de feiten geheel of gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank afziet van toepassing van deze weigeringgrond.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond. Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd.
Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon zich thans in Nederland bevindt en over de Nederlandse nationaliteit beschikt, zodat hij belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland. Anderzijds blijkt uit het EAB en de daarop betrekking hebbende stukken dat de feiten waarop het EAB ziet zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld en de op Nederlands grondgebied gepleegde handelingen hebben plaatsgevonden ná de daadwerkelijke oplichtinghandelingen op Duits grondgebied, de rechtsgevolgen zich in overwegende mate op Duits grondgebied hebben doen gevoelen, de opsporing en vervolging van de feiten in Duitsland zijn aangevangen en daar de bewijsmiddelen voorhanden zijn en er in Nederland geen zelfstandig onderzoek tegen de opgeëiste persoon met betrekking tot deze feiten gaande is.
Volgens de raadsman heeft de officier van justitie niet in redelijkheid kunnen komen tot deze vordering. Daartoe is aangevoerd dat de officier van justitie wel erg gemakkelijk voorbij gaat aan het feit dat de opgeëiste persoon een Nederlander is die na zijn eventuele overlevering vermoedelijk maanden in voorarrest zal zitten en, als hij wordt veroordeeld, lang in onzekerheid zal verkeren omtrent zijn terugkomst in Nederland.
De rechtbank is - op grond van het gestelde in de conclusie van de officier van justitie – van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
7. Samenloop van het Duitse en Belgische EAB
De overlevering van de opgeëiste persoon wordt zowel door de uitvaardigende justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter te Hasselt (België – zie parketnummer 13/097191-04, RK-nummer 04/4103) verzocht als door de uitvaardigende justitiële autoriteit, de officier van justitie te Kleve (Duitsland).
Uit de afzonderlijke EAB’s en de daarop betrekking hebbende stukken blijkt dat de opgeëiste persoon deels van dezelfde feiten wordt verdacht.
Naar aanleiding hiervan heeft de officier van justitie vragen doen stellen aan beide uitvaardigende justitiële autoriteiten.
De Duitse uitvaardigende justitiële autoriteit heeft hierop bij schrijven, gedateerd 28 december 2004, geantwoord dat de overlevering van de opgeëiste persoon thans slechts wordt verzocht voor de acht feiten die in het EAB staan vermeld. Daarbij is vermeld dat gedurende het (politie)onderzoek reeds 62 benadeelde partijen bekend zijn geworden. De officier van justitie te Kleve (Duitsland) heeft te kennen gegeven na sluiting van het (politie)onderzoek, alsnog aan de Nederlandse officier van justitie toestemming te vragen nieuwe feiten in dit verband te mogen vervolgen op grond van artikel 22, vierde lid, van het Europees Kaderbesluit – in Nederland geïmplementeerd in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
De Belgische uitvaardigende justitiële autoriteit heeft hierop bij schrijven, gedateerd 27 december 2004, een antwoord gegeven waarin niet wordt aangegeven voor welke concrete feiten de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht en ook niet of zij de Belgische strafvervolging van [opgeëiste persoon] aan de Duitse uitvaardigende justitiële autoriteit zal overdragen.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie op de voet van artikel 26, derde lid, OLW vermeld dat aan het Duitse EAB voorrang dient te worden gegeven in het belang van een goede rechtsbedeling. Zij heeft hiertoe gewezen op een advies van Eurojust van 3 december 2004, als bijlage 2 aan deze uitspraak gehecht. Daarnaast heeft zij gewezen op bovengenoemde brief van de officier van justitie te Kleve van 28 december 2004 en gesteld dat aanwijzingen bestaan dat in Duitsland meer benadeelde partijen zijn dan in België en dat de schade in Duitsland waarschijnlijk groter is dan in België, zodat kan worden gesteld dat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Duitsland zal worden vervolgd ernstiger zijn dan de feiten als genoemd in het Belgische EAB. Bovendien is het Duitse EAB van een eerdere datum dan het Belgische EAB.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie, gelet op haar toelichting, in redelijkheid tot haar keuze heeft kunnen komen en bevestigt het oordeel van de officier van justitie dat aan het Duitse EAB voorrang dient te worden verleend.
De rechtbank heeft in verband met de feitelijke gevolgen van dit oordeel bij uitspraak van heden, in de zaak met parketnummer 13/097191-04, RK-nummer 04/4103, het Belgische verzoek om overlevering geweigerd.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de volgende garantie gegeven:
“Ich sichere Ihnen zu, dass der Verfolgte Im Falle einer rechtskräftigen Verurteiling in Deutschland zu einer Freiheitsstrafe, die nicht zur Bewährung ausgesetzt wird, gemäss Artikel 5 Ziffer 3 des Rahmenbeschlusses des Rates der Europäischen Union über den Europäischen Haftbefehl und die übergabeverfahren zwischen den Mitgliedsstaaten zur weiteren Strafvollstreckung in die Niederlande überstellt werden wird, und zwar bedingungsfrei, so dass das Umwandlungsverfahren nach artikel 11 des Übereinkommens van 21.03.1983 über die Überstellung verurteilter Personen angewendet werden kann”.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74) zal kunnen worden omgezet.
Aangezien de opgeëiste persoon Nederlander is, kan de overlevering slechts plaatsvinden indien de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Die feiten leveren naar Nederlands recht op: Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd en/of een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren.
Nu ten aanzien van een deel van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 47, 326 en 326a van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de uitvaardigende justitiële autoriteit in Duitsland ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door:
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en J.N.A. Jolink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Mulder, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 14 januari 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.