ECLI:NL:RBAMS:2004:AR7230

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/097199-04
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Zweden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 december 2004 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Zweedse justitiële autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in 1961 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was op dat moment gedetineerd in een huis van bewaring in Hoogeveen. De rechtbank behandelde de vordering op een openbare zitting op 26 november 2004, waarbij de officier van justitie, de opgeëiste persoon, een tolk en zijn raadsvrouw aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB was gebaseerd op een arrestatiebevel van het District Court in Gothenburg, dat betrekking had op een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de feiten die aan het EAB ten grondslag lagen, beoordeeld en vastgesteld dat de overlevering voor Charge 1, die betrekking had op poging tot mishandeling, moest worden geweigerd, omdat dit feit niet strafbaar was naar Nederlands recht. Voor de overige charges, waaronder diefstal en mishandeling, was er echter voldoende grond voor overlevering, aangezien deze feiten zowel naar Zweeds als naar Nederlands recht strafbaar waren.

De raadsvrouw van de opgeëiste persoon voerde verschillende verweren aan, waaronder de stelling dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege verjaring en de kwaliteit van de vertaling van het EAB. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat aan alle eisen van de Overleveringswet was voldaan. De rechtbank besloot uiteindelijk om de overlevering toe te staan voor de meeste charges, met uitzondering van de poging tot mishandeling, waarvoor de overlevering werd geweigerd. De uitspraak is gedaan in het kader van de Overleveringswet, waarbij tegen deze beslissing geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D
Parketnummer: 13/097199-04
RK nummer: 04/3770
Datum uitspraak: 3 december 2004
UITSPRAAK
Op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 oktober 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de Zweedse justitiële autoriteiten, officier van justitie C. Bergström te Gothenburg, gedateerd 30 september 2004. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van bewaring “de Grittenborgh” te Hoogeveen,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 26 november 2004. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon, in bijzijn van een tolk voor de Iranese taal, en zijn raadsvrouw, mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt het arrestatiebevel van het District Court in Gothenburg, division 84, in case no. B 12224-98, d.d. 29 september 2004 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Zweeds recht strafbare feiten.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie en als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. De in die bijlage tussen
[ ] geplaatste gedeelten dienen hier als ingevoegd te worden beschouwd.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Iranese nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
De overlevering ten aanzien van Charge 1 zal worden geweigerd omdat deze dient te worden gekwalificeerd als een poging tot mishandeling en dat naar Nederlands recht niet strafbaar is.
De overige feiten zijn zowel naar het recht van de uitvaardigende staat als naar Nederlands recht strafbaar. Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste twaalf maanden gesteld.
De feiten kunnen naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als:
Charge 2: poging tot diefstal;
Charge 3: diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken;
Charge 4 en suspicion 3: feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd;
Charge 5 en suspicion 5: diefstal, meermalen gepleegd;
Suspicion 1: mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn echtgenoot;
Suspicion 2: mishandeling;
Suspicion 4: mishandeling, meermalen gepleegd en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met brandstichting en bedreiging met gijzeling;
Suspicion 6: mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
Suspicion 7: bedreiging met brandstichting en bedreiging met gijzeling.
5. Verweren
De raadsvrouw heeft met een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon moet worden geweigerd omdat het Zweedse EAB door een niet beëdigde vertaler in het Engels is vertaald.
De raadsvrouw heeft voorts namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat het recht op strafvordering voor de feiten uit de periode 1997 tot en met 2000 inmiddels is verjaard is naar Nederlands recht en eventueel ook naar Zweeds recht. Ook zou het recht op strafvervolging zijn vervallen wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM nu het feiten betreft die meer dan twee geleden zouden zijn gepleegd. De raadsvrouw is op grond hiervan tot de conclusie gekomen dat de overlevering voor deze feiten geweigerd dient te worden.
Tot slot heeft de raadsvrouw betoogd dat de overlevering voor de suspicions 4, 6 en 7 moet worden geweigerd omdat dit ‘petty crimes’ zijn waarop een strafdreiging is gesteld van ‘at the most a year’, hetgeen minder is de wettelijke eis van twaalf maanden die de OLW stelt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie heeft een vertaling door een beëdigd vertaler de voorkeur maar is dit geen vereiste. Ook de OLW stelt dit vereiste niet. De rechtbank heeft overigens in de Engelse vertaling geen enkele aanleiding gezien aan de kwaliteit en juistheid van de vertaling te twijfelen noch heeft de raadsvrouw inhoudelijk verweer gevoerd waar het de kwaliteit en de inhoud van de vertaling betreft.
De feiten uit de periode van 1997 tot en met 2000 zijn hiervoor gekwalificeerd naar Nederlands recht. Gelet op de vrijheidsbenemende straffen die daarbij zijn gesteld, is het recht op strafvervolging naar Nederlands recht niet verjaard. De beoordeling of bedoelde feiten naar Zweeds recht zijn verjaard staat niet ter beoordeling van de Nederlandse overleveringsrechter.
Niet is gesteld, noch is door de raadsvrouw aannemelijk gemaakt, wanneer de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM zou zijn aangevangen of wanneer de strafvervolging in Zweden zou zijn aangevangen of hebben kunnen aanvangen. De weigeringgrond als bedoeld in artikel 11 OLW is dan ook niet aan de orde.
Gelet op het verweer ten aanzien van de wettelijke eis dat een op een strafbaar feit een vrijheidsstraf moet zijn gesteld van tenminste twaalf maanden, wijst de rechtbank in de eerste plaats op de Algemene Termijnenwet, waarin is bepaald dat twaalf maanden minder is dan een jaar zodat het verweer alleen al op die grond dient te worden verworpen. Bovendien is er naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de ernst en aard van de bedreigingen welke uit de omschrijvingen van de feiten blijkt, bepaald geen sprake van ‘petty crimes’.
De verweren van de raadsvrouw worden mitsdien verworpen.
6. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten, is niet gebleken.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan, evenwel met uitzondering van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van Charge 1: poging tot mishandeling.
8. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 45, 246, 285, 300, 304, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
9. Beslissing
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het District Court te Gothenburg in Zweden ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan Charge 1: poging tot mishandeling.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het District Court te Gothenburg in Zweden ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de overige feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door:
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en J.N.A. Jolink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Mulder, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 3 december 2004.
De oudste en jongste rechter zijn buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.