RECHTBANK AMSTERDAM,
NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D
Parketnummer: 13.097207-04
RK nummer: 04/3768
Datum uitspraak: 26 november 2004
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 oktober 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) d.d. 6 oktober 2004, uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, België, B. Van Camp. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
wonende op het adres [adres]
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting “Midden Holland”, Huis van Bewaring “De Geniepoort” te Alphen aan de Rijn.
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 november 2004. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.R. Kok, advocaat te Rotterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot Aanhouding bij verstek d.d. 6 oktober 2004 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten staan omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Tot dat oordeel is zij naar het recht van de uitvaardigende lidstaat in redelijkheid kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten:
1. Deelneming aan een criminele organisatie
16. Ontvoering, wederrechtelijk vrijheidsberoving en gijzeling.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Bij brief d.d. 4 november 2004 aan het ICC Amsterdam-Utrecht heeft eerdergenoemde Onderzoeksrechter meegedeeld, dat hij bij nader inzien heeft besloten de overlevering van de opgeëiste persoon niet te vragen ten aanzien van het eerste aangeduide feit. De rechtbank begrijpt dat het EAB uitsluitend betrekking heeft op het tweede feit, te weten ‘ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling’ en zal het eerste feit verder buiten beschouwing laten.
4. Onvolledigheid van stukken.
De raadsman heeft verzocht de overlevering niet toelaatbaar te verklaren nu de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het hem verweten feit, niet blijkt uit de tekst van het EAB. Hiermee is artikel 2 OLW geschonden, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
De omschrijving van het feit waarvan de opgeëiste persoon in België wordt verdacht is voldoende duidelijk en voldoet aan de vereisten die artikel 2 OLW, lid 2 onder e, stelt. De gestelde mate van betrokkenheid kan worden afgeleid uit de vermelding in het EAB dat de opgeëiste persoon en zijn vermoedelijke mededader [mededader] door het slachtoffer en zijn zuster, die instond voor het aanleveren van het losgeld, formeel werden herkend en dat telefoniegegevens kunnen worden gekoppeld aan betrokkene. De rechtbank leidt hieruit af dat de opgeëiste persoon als medepleger wordt beschouwd. Van een schending van artikel 2 OLW is dan ook geen sprake.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit.
Ter zitting heeft de raadsman, ter ondersteuning van dit verweer, een Marokkaans paspoort op naam van de opgeëiste persoon aan de rechtbank overgelegd, alsmede Reisdocumentgegevens van de Dienst Burgerzaken van de Gemeente Rotterdam. Uit het Marokkaans paspoort blijkt, aldus de raadsman, dat de opgeëiste persoon van 5 april 2004 (inreisstempel) tot 6 mei 2004 (uitreisstempel) in Marokko heeft verbleven. De opgeëiste persoon heeft dit bevestigd. Uit de Reisdocumentgegevens blijkt dat de opgeëiste persoon beschikt over een Europese Identiteitskaart, geldig tot 6 oktober 2005. De opgeëiste persoon heeft verklaard over geen andere reisdocumenten te beschikken, met name niet over een Nederlands paspoort, nu hij dit, naar eigen zeggen, nadat het op 5 september 2000 was verlopen, heeft ingeleverd en niet opnieuw een Nederlands paspoort heeft aangevraagd.
Het feit waarbij de opgeëiste persoon zou zijn betrokken vond plaats op 21 april 2004 te Antwerpen. De herkenning van de opgeëiste persoon door het slachtoffer en zijn zuster moet op een vergissing berusten, want de opgeëiste persoon verbleef op het moment dat het feit plaatsvond in Marokko, aldus de raadsman.
De rechtbank passeert het verweer.
Weliswaar is voldoende aannemelijk geworden dat er met het ter zitting overgelegde paspoort op de genoemde data Marokko is in- en uitgereisd, dit sluit echter de mogelijkheid niet uit dat de opgeëiste persoon met een ander hem ter beschikking gesteld reisdocument in de periode tussen 5 april 2004 en 6 mei 2004 reisbewegingen kan hebben gemaakt. Uit het paspoort blijkt dat de opgeëiste persoon zeer frequent naar Marokko op en neer reist. De opgeëiste persoon heeft dit ter zitting ook beaamd. Het gegeven dat de opgeëiste persoon door het slachtoffer en diens zuster zou zijn herkend als een van de personen die als ontvoerder feitelijk was betrokken bij de ontvoering op te Antwerpen op 21 april 2004, maakt het gevoerde verweer bij uitstek tot een (bewijs-)verweer dat voor de Belgische rechtbank gevoerd dient te worden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon niet tijdens het verhoor ter zitting heeft kunnen aantonen dat hij onschuldig is aan het feit.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor het feit waarvan hij wordt beschuldigd. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie is gegeven.
Bij brief van 4 november 2004 heeft W. De Vroede, Procureur des Konings te Antwerpen, de volgende garantie gegeven:
Gelet op de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon ga ik hierbij akkoord om de uit te leveren persoon in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of indien er een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich brengt, wordt opgelegd in België, naar Nederland over te brengen, op basis van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen. Ik heb de eer U ter kennis te brengen dat mijn ambt tevens instemt met de omzetting in Nederland van de in België op te leggen vrijheidstraf zoals bedoeld in artikel 11 van het Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen d.d. 21 maart 1963.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983,74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Aan deze voorwaarde is voldaan. Het onder 4.1 bedoelde feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op ‘medeplegen van gijzeling’.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, indien de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a, OLW
Uit de stukken blijkt dat het feit waarvoor de Belgische justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen deels in Nederland, te weten in Rotterdam, is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a en b van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
enerzijds heeft de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit, alsmede een vaste woon- of verblijfplaats hier in Nederland, zodat hij belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland, doch anderzijds blijkt dat
- in België het strafbare feit een aanvang heeft genomen en derhalve de Belgische rechtsorde is geschaad;
- in België de opsporing en vervolging van het feit is aangevangen en mededaders dienen te worden vervolgd (het rechtshulpverzoek spreekt over vier daders);
- in België de meeste bewijsmiddelen voorhanden zijn, zoals getuigen en slachtoffer die de opgeëiste persoon en de mededader zouden hebben herkend;
- in Nederland op dit moment geen vervolging tegen de opgeëiste persoon loopt.
Deze overwegingen wegen naar het oordeel van de officier van justitie zwaarder dan het persoonlijke belang van de opgeëiste persoon.
De raadsman heeft verzocht de overlevering niet toe te staan nu het zwaartepunt van het aan de opgeëiste persoon verweten strafbare feit in Nederland is gepleegd, immers de wederrechtelijke vrijheidsberoving die in Antwerpen plaatsvond, geschiedde met het oogmerk “een ander te dwingen iets te doen”. Deze laatste handelingen vonden plaats in Rotterdam en maken de simpele vrijheidsberoving tot een gijzeling, waarop een hoger strafmaximum is gesteld.
Ter ondersteuning van de persoonlijke belangen die de opgeëiste persoon heeft bij eventuele berechting in Nederland, heeft de raadsman aan de rechtbank een verklaring d.d.
8 november 2004 overgelegd van een verloskundige van het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam. Uit deze verklaring blijkt dat de echtgenote van de opgeëiste persoon in de maand januari 2005 van hun kind hoopt te bevallen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 47 en 282a van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan België ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. F. Salomon en P.B. Martens, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 november 2004.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.