ECLI:NL:RBAMS:2004:AR6649

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.097180-04
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 november 2004 uitspraak gedaan in het kader van een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft bij het Landgericht Frankfurt am Main. De opgeëiste persoon, geboren in 1962 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, zoals omschreven in het EAB.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de omschrijving van de feiten in het EAB voldoende duidelijk is en voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon in Duitsland voor een ander feit zal worden vervolgd dan waarvoor de overlevering wordt gevraagd. De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de beschuldigingen, maar heeft dit niet kunnen onderbouwen tijdens de zitting.

De rechtbank heeft de verweren van de raadsman van de opgeëiste persoon verworpen, waarbij werd aangevoerd dat onvoldoende duidelijkheid bestond over de beschuldigingen. De rechtbank concludeert dat aan alle eisen van de Overleveringswet is voldaan en heeft derhalve de overlevering toegestaan. De beslissing is genomen in overeenstemming met de artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet, en tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D
Parketnummer: 13.097180-04
RK nummer: 04/3766
Datum uitspraak: 26 november 2004
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 oktober 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) d.d. 15 september 2004, uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft bei dem Landgericht Frankfurt am Main, Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1962,
wonende op het adres [adres]
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht,
huis van bewaring “Nieuwegein” te Nieuwegein,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 november 2004. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Italiaanse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Haftbefehl d.d. 3 mei 2004, uitgevaardigd door het Amtsgericht Frankfurt am Main, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Italiaanse nationaliteit heeft
De opgeëiste persoon heeft een verblijfsvergunning voor Nederland voor bepaalde tijd.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Tot dat oordeel is zij naar het recht van de uitvaardigende lidstaat in redelijkheid kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op dit feit is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Geen terugkeergarantie
De opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsvergunning voor Nederland. Deze vergunning is afgegeven voor bepaalde tijd. Hoewel de opgeëiste persoon reeds lange tijd in Nederland woont en werkt en een gezin onderhoudt, kan hij, gelet op het bepaalde in artikel 6, lid 5 van de OLW, geen recht doen gelden op enige bepaling uit het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74).
7. Verweren
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering geweigerd dient te worden, nu onvoldoende duidelijk is waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Subsidiair dient de behandeling aangehouden te worden teneinde nadere informatie op dit punt in te winnen, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
De omschrijving van de feiten waarvan de opgeëiste persoon in Duitsland wordt verdacht
– zoals weergegeven onder onderdeel e) van het EAB – is voldoende duidelijk en voldoet aan de vereisten die artikel 2 OLW stelt. Deze omschrijving, in combinatie met de bij het EAB gevoegde artikelen uit het Duitse Betäubungsmittelgesetz (vergelijkbaar met de Opiumwet), laat geen ruimte voor twijfel aan de aard van de verdenking.
De rechtbank voegt hier nog het volgende aan toe. In § 30, aanhef en eerste lid van genoemde Duitse wet worden mogelijke strafverzwarende omstandigheden aangegeven; waar dit artikel spreekt over “Mitglied einer Bande” is dit niet zonder meer gelijk te stellen aan de deelneming aan een criminele organisatie. Daarbij wijst de rechtbank er op dat op de lijst niet ‘deelneming aan een criminele organisatie’ is aangekruist. Het vertrouwensbeginsel brengt dan ook mee dat ervan wordt uitgegaan dat de opgeëiste persoon in Duitsland niet apart voor een dergelijk feit zal worden vervolgd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om nadere informatie op enig punt in te winnen.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeeiste persoon] aan de Bondsrepubliek Duitsland ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek ter zake van het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. F. Salomon en P.B. Martens, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 november 2004.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.