ECLI:NL:RBAMS:2003:AO1968

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/5740 WET, AWB 03/5897 WET, AWB 03/5898 WET, AWB 03/5741 WET
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen niet verlenen van dispensatie van een algemeen verbindend verklaarde CAO voor de uitzendbranche

In deze zaak hebben de verzoeksters, Collective Freelance & Flex Payroll Services b.v. en Event Security & Transport Payroll Services b.v., bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om geen dispensatie te verlenen van de algemeen verbindend verklaarde CAO voor de uitzendbranche. De verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. S.M.Q. Janson, hebben op 4 december 2003 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, dat samenhangt met hun beroepschriften tegen de bestreden besluiten van 1 december 2003. De rechtbank Amsterdam heeft de verzoeken behandeld en op 15 december 2003 uitspraak gedaan.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vereisen en dat de verzoeksters niet in aanmerking komen voor dispensatie. De rechter heeft vastgesteld dat de verzoeksters gebonden zijn aan eigen CAO's, maar dat deze CAO's niet zijn gesloten met onafhankelijke werknemersverenigingen. Dit is in strijd met de vereisten van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV).

De rechter heeft zich onbevoegd verklaard om van de beroepen kennis te nemen, omdat de bestreden besluiten primaire beslissingen zijn waartegen bezwaar moet worden gemaakt voordat beroep kan worden ingesteld. De verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn afgewezen, omdat de rechter geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat de bestreden besluiten in bezwaar geen stand zullen houden. De rechter heeft ook geen grond gevonden voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbenden kunnen gedurende zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
afdeling voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 en 8:86
VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
in de gedingen met reg. nrs. AWB 03/5740 WET, AWB 03/5897 WET, AWB 03/5898 WET, AWB 03/5741 WET,
van:
1. Collective Freelance & Flex Payroll Services b.v. hodn C.F.& F Payroll Services
b.v., en
2. Event Security & Transport Payroll Services b.v. hodn E.S. & T. Payroll Services b.v.,
verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. S.M.Q. Janson.
tegen:
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,
vertegenwoordigd door mrs. D. den Hertog en J.G.F.M Hoffmans.
1. PROCESVERLOOP
Op 4 december 2003 is ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage binnengekomen een tweetal verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot verweerders besluiten van 1 december 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 3 december 2003, nummer 234 (hierna de bestreden besluiten). Dit verzoek hangt samen met en strekt tot het treffen van een voorlopige voorziening gedurende de behandeling van een tweetal eveneens op 4 december 2003 ontvangen beroepschriften gericht tegen de bestreden besluiten.
Op 4 december 2003 zijn de verzoek- en de beroepschriften doorgezonden naar de rechtbank Amsterdam, zijnde het bevoegd rechtscollege.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 9 december 2003.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de rechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Geoordeeld wordt dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen.
Verzoekster sub 1 heeft op 26 september 2001 een CAO voor uitzendkrachten gesloten met de eveneens op 26 september 2001 opgerichte werknemersvereniging C. F. & F. Payroll Services.
Verzoekster sub 2 heeft op 20 oktober 2000 een CAO voor uitzendkrachten ES& T gesloten met de op 18 oktober 2000 opgerichte werknemersvereniging ES&T.Payroll Services.
Verzoeksters hebben ieder op 3 juni 2003 bedenkingen ingediend tegen het verzoek van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (mede namens de overige partijen bij de CAO), om algemeen verbindend verklaren van de CAO voor de uitzendbureaus (hierna: de ABU-CAO) en verzocht om dispensatie van de ABU-CAO. Daarbij hebben zij gesteld dat zij gebonden zijn aan met verenigingen van hun werknemers gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten.
Bij besluit van 14 juli 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 18 juli 2003, nummer 136, zijn de bepalingen van de ABU-CAO algemeen verbindend verklaard.
Op 8 augustus 2003 heeft verweerder verzoeksters meegedeeld dat naar aanleiding van de ingediende bedenkingen en de reacties daarop van de overige CAO partijen nader onderzoek zal worden gedaan. Daarbij is verzoeksters tevens meegedeeld dat aan hen voor de duur van het onderzoek voorwaardelijk en tot nader besluit tijdelijke dispensatie van de ABU-CAO wordt verleend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten geen definitieve dispensatie te verlenen.
Verzoeksters hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet in redelijkheid kon beslissen geen definitieve dispensatie te verlenen. Zij stellen dat verweerder gelet op het toepasselijke toetsingskader niet bevoegd is dispensatie te weigeren, omdat beide verzoeksters gebonden zijn aan een eigen rechtsgeldige CAO. Verweerder heeft niet de ruimte, zo stellen verzoeksters, om de toepasselijke bedrijfs-CAO's op hun inhoud te toetsen. Voorts hebben verzoeksters zich op het standpunt gesteld dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat de belangen niet juist zijn afgewogen. Verzoeksters hebben gesteld dat verweerder hen ten onrechte niet heeft betrokken bij en op de hoogte gesteld van zijn onderzoek naar de werknemersverenigingen.
Verweerder betoogt primair dat sprake is van een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, zodat artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb aan het instellen van beroep in de weg staat.
De rechter volgt verweerder niet in dit standpunt. Het onderhavige geschil betreft niet de algemeen verbindend verklaring van de AUB-CAO, maar het weigeren van dispensatie van deze CAO. De mogelijkheid tot het verlenen van dispensatie is aan verweerder verleend in artikel 2, eerste lid, van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna Wet AVV), en verder uitgewerkt in het Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring CAO-bepalingen (AVV), Stcrt 1998, 240, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 juni 2002, Stcrt. 2002, 114 (hierna: het Toetsingskader). Een besluit om dispensatie te verlenen is een aan een concrete geadresseerde, de werkgever, gericht besluit. Naar inhoud en strekking is het besluit ook beperkt tot de betrokken werkgever en de bij deze werkgever in dienst zijnde werknemers. Naar het oordeel van de rechter is het besluit om dispensatie te verlenen dan ook geen besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. In het verlengde hiervan is het besluit om (na een verzoek daartoe) dispensatie te weigeren eveneens geen besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift.
De thans in beroep bestreden besluiten zijn primaire beslissingen waartegen, gelet op het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb, bezwaar dient te worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld. De rechter is derhalve in deze fase van het geschil niet bevoegd, en zal zich dan ook onbevoegd verklaren.
Nu tegen de bestreden besluiten tevens bezwaarschriften zijn ingediend is het niet noodzakelijk om de beroepschriften met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan verweerder door te zenden teneinde te worden behandeld als bezwaarschriften.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen wordt voorts het volgende overwogen.
Artikel 2, eerste lid, van de Wet AVV luidt als volgt:
"Onze Minister kan bepalingen van eene collectieve arbeidsovereenkomst, die in het geheele land of in een gedeelte des lands voor eene - naar zijn oordeel belangrijke - meerderheid van de in een bedrijf werkzame personen gelden, in het geheele land of in dat gedeelte des lands algemeen verbindend verklaren. Deze bepalingen zijn dan, behalve in de gevallen door Onzen Minister uitgezonderd, binnen dat gebied verbindend voor alle werkgevers en werknemers ten aanzien van arbeidsovereenkomsten, die naar den aard van den arbeid, waarop zij betrekking hebben, onder de collectieve arbeidsovereenkomst vallen of zouden vallen, hetzij deze arbeidsovereenkomsten op het tijdstip, waarop de werking der verbindendverklaring aanvangt, reeds gesloten zijn, hetzij zij daarna gesloten worden."
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet AVV moet een verzoek tot verbindendverklaring geschieden met inachtneming van daaromtrent door de Minister gegeven voorschriften.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Wet AVV wordt door de Minister van de indiening van het verzoek mededeling gedaan in de Staatscourant. Daarbij wordt bepaald, binnen welke termijn schriftelijke bedenkingen kunnen worden ingediend.
Van toepassing zijn voorts beleidsregels neergelegd in het Toetsingskader.
Ingevolge paragraaf 3 van het Toetsingskader kunnen binnen drie weken na de bekendmaking van het verzoek tot algemeen verbindend verklaring van CAO bepalingen daartegen bedenkingen worden ingediend.
Blijkens paragraaf 6 van het Toetsingskader wordt dispensatie van de algemeen verbindend verklaarde CAO verleend aan werkgevers die gebonden zijn aan een eigen rechtsgeldige ondernemings- of subsector-CAO.
Anders dan verzoeksters ziet de rechter in het gestelde in paragraaf 6.2 niet dat verweerder niet bevoegd is om te bezien of er redenen zijn om niettegenstaande een eigen CAO, geen dispensatie te verlenen. Zo het bepaalde in paragraaf 6.2 al zo strikt moet worden opgevat als door verzoeksters voorgestaan, gaat het om het toepassen van beleid, hetgeen een inherente afwijkingsbevoegdheid bevat.
Verweerders weigering om dispensatie te verlenen is gebaseerd op het standpunt dat de door verzoeksters gesloten CAO-en niet zijn gesloten met onafhankelijke werknemersverenigingen en er door verweerders sprake is van oneigenlijk gebruik van het cao-instrument.
Blijkens paragraaf 4.2 van het Toetsingskader moeten de verenigingen van werkgevers en werknemers onafhankelijk van elkaar zijn, dat wil zeggen dat ze vrij moeten zijn van inmenging van de één in de zaken van de ander bij de oprichting, de uitoefening van de werkzaamheden en het beheer van hun organisaties.
Aannemelijk is dat de werknemersverenigingen niet onafhankelijk van verzoeksters zijn. In voldoende mate staat vast dat de werknemersverenigingen financieel volledig afhankelijk zijn van verzoeksters, en dat verzoeksters hen ook anderszins faciliteren. Voorts valt op dat werknemers automatisch lid worden van de werknemersvereniging, deze geen stakingskas en -reglement hebben en er sprake is van het samenvallen van de oprichtingsmomenten van de werknemersverenigingen en moment dat de CAO's zijn gesloten. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechter, gelet op de toetsingsnorm in paragraaf 4.2, reeds om deze reden terecht de bedrijfs-CAO's gepasseerd.
Het argument dat door geen dispensatie te verlenen de vrijheid van collectief onderhandelen wordt gefrustreerd, kan, nu er kennelijk geen sprake is van vrij collectief onderhandelen zoals bedoeld in arbeidsrechtelijke regelgeving, geen doel treffen.
Geen aanknopingspunten worden voorts gevonden voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Gebleken is dat de tijdelijke dispensatie is verleend, omdat verweerder nader onderzoek wilde verrichten alvorens tot een definitief besluit te komen. Dit onderzoek, dat de werknemersverenigingen tot object had, is verricht. Alvorens het besluit te nemen heeft verweerder verzoeksters op 31 oktober 2003 de gelegenheid geboden hun zienswijzen hierop kenbaar te maken. Beiden verzoeksters hebben bij brief van 7 november 2003 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Ten aanzien van de grief dat verweerder de belangen niet juist heeft gewogen, wordt overwogen dat, gelet op de uitgangspunten van de toepasselijke wetgeving en het beleid, geen zodanige belangen zijn aangevoerd die er in weerwil van de vaststelling dat verzoeksters eigen CAO niet in samenwerking met onafhankelijke werknemersverenigingen tot stand is gekomen, toch dispensatie had moeten verlenen. De gevolgen van de algemeen verbindend verklaring, ook al is de werking daarvan gelet op de eerder verleende voorlopige dispensatie in tijd beperkt, zijn inherent aan de algemeen verbindend verklaring en dus niet bijzonder.
Gelet op vorenstaande overwegingen worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bestreden besluiten in bezwaar geen stand zullen houden. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening moeten derhalve worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond. Evenmin bestaat grond om te bepalen dat het griffierecht door verweerder moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter,
- verklaart zich onbevoegd om van de beroepen kennis te nemen;
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. R.W.L. Koopmans, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. J. dos Santos, griffier.
Openbaar gemaakt op:
de griffier, de voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak kunnen, voor zover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (reg.nr. AWB 03/5897 WET en AWB 03/5898 WET) een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na de datum van toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: A