ECLI:NL:RBAMS:2003:AI1396

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/159 AKW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag aan een Portugese werknemer op een Nederlands zeeschip

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juni 2003 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van kinderbijslag aan een Portugese werknemer die werkzaam is op een zeeschip onder Nederlandse vlag. Eiser, die de Portugese nationaliteit heeft, werkte voor een onderneming die in Nederland is gevestigd, maar verrichtte zijn werkzaamheden vrijwel uitsluitend buiten de territoriale wateren. De Sociale verzekeringsbank had eerder geweigerd om kinderbijslag te verstrekken voor de kinderen van eiser, met het argument dat hij niet verzekerd was onder de nationale AKW-bepalingen en niet onder de werkingssfeer viel van relevante internationale verdragen, waaronder de Verordening (EEG) 1408/71 en het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Kaapverdië.

De rechtbank oordeelde dat eiser, als onderdaan van een EU-lidstaat, wel degelijk onder de werkingssfeer van de Verordening valt, maar dat dit niet automatisch betekent dat de aanwijsregels van de Verordening op hem van toepassing zijn. De rechtbank concludeerde dat eiser geen aanspraak kan maken op kinderbijslag op basis van de nationale wetgeving, maar dat de motivering van de Sociale verzekeringsbank niet juist was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het besluit van de Sociale verzekeringsbank voor zover dat was gehandhaafd, en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het griffierecht aan eiser vergoed en werden de proceskosten aan zijn zijde begroot op € 644,-.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale sociale zekerheidswetgeving en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de werkingssfeer van relevante verdragen en nationale wetgeving. De rechtbank heeft de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU in overweging genomen, wat de uitspraak extra gewicht geeft in het kader van de Europese sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 02/159 AKW
van:
[eiser], wonende te Kaapverdië,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. B.M. Voogt,
tegen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.J. Oudenes.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 4 januari 2002 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 22 november 2001 (besluit 1).
Op 28 mei 2002 heeft verweerder een nieuw besluit genomen (besluit 2).
Bij brief van 7 november 2002 heeft de rechtbank aangegeven het beroep tegen besluit 1, onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht te achten tegen besluit 2.
Het onderzoek is, na heropening, gesloten ter zitting van 18 maart 2003.
2. OVERWEGINGEN
Eiser heeft de Portugese nationaliteit. Hij is in dienst van een onderneming die in Nederland zetelt en werkt voor deze onderneming op een zeeschip dat onder Nederlandse vlag vaart. Eiser verricht zijn werk vrijwel uitsluitend buiten de territoriale wateren.
Bij besluit in primo van 14 augustus 2001 heeft verweerder geweigerd eiser met ingang van het vierde kwartaal van 1997 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) te verstrekken voor zijn dochter [dochter] en zijn zoon [zoon]. Bij besluit 1 heeft verweerder eisers bezwaar tegen zijn besluit in primo ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser op grond van de nationale AKW- bepalingen niet verzekerd is en eiser niet onder de personele werkingssfeer valt van Verordening (EEG) 1408/71 (de Verordening), het Europees Verdrag inzake Sociale Zekerheid (EVSZ), of het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Kaapverdië (het Verdrag met Kaapverdië), zodat hij ook aan deze internationale regelingen geen recht op Nederlandse kinderbijslag kan ontlenen.
Bij besluit 2 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in verband met de uitbreiding van de personele werkingssfeer van dat verdrag met ingang van 1 juli 2000 wel rechten kan ontlenen aan het Verdrag met Kaapverdië. Verweerder heeft eisers bezwaar alsnog gegrond verklaard voor zover het betreft het derde kwartaal van 2000 tot en met het derde kwartaal van 2001 en eiser over deze periode alsnog kinderbijslag toegekend voor [dochter] en [zoon]. Voor het overige heeft verweerder besluit 1 gehandhaafd.
Bij brief van 12 maart 2003 heeft verweerder laten weten dat hij bij nader inzien van mening is dat eiser wel onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt. Eiser kan echter naar de mening van verweerder desondanks geen rechten aan de Verordening ontlenen omdat hij buiten het toepassingsgebied van de Verordening woont en werkt.
Eiser beroept zich primair op de extraterritoriale werking van de aanwijsregels van de Verordening. Hij wijst daartoe op de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Lopez da Veiga van 27 september 1989, gepubliceerd in RSV 1990/174, Aldewereld van 29 juni 1994, gepubliceerd in RSV 1995/68, en Boukhalfa van 30 april 1996, gepubliceerd in Jur EG 1996, blz. I-02253 e.v. Hij wijst voorts op hetgeen verweerder op pagina 257 van zijn Beleidsregels 2002 heeft gesteld omtrent de extraterritoriale werking van de aanwijsregel. Eiser meent dat hij onder de extraterritoriale werking van de aanwijsregels valt, dat op grond van deze aanwijsregels de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing is en dat hij langs die weg aanspraak kan maken op kinderbijslag. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat zijn situatie ook overigens voldoende aanknopingspunten biedt met de Nederlandse wetgeving om die op hem van toepassing te achten.
De rechtbank overweegt het volgende.
Voor zover verweerder bij besluit 2 besluit 1 heeft gehandhaafd - het vierde kwartaal van 1997 tot en met het tweede kwartaal van 2000 - is besluit 2 aan te merken als een herhaald besluit en derhalve niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Voor zover verweerder bij besluit 2 heeft besloten eiser alsnog kinderbijslag toe te kennen - het derde kwartaal van 2000 tot en met het derde kwartaal van 2001 - is verweerder geheel tegemoet gekomen aan de wensen van eiser. Dit betekent dat, anders dan in de brief van 7 november 2002 is gesteld, geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Ook dit gedeelte van besluit 2 behoeft derhalve geen verdere bespreking. De rechtbank zal zich derhalve in het navolgende beperken tot een inhoudelijke beoordeling van besluit 1 voor zover dit besluit door verweerder is gehandhaafd.
Niet in geschil is dat eiser over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het tweede kwartaal van 2000 op grond van de nationale bepalingen geen aanspraak kan maken op kinderbijslag.
Partijen zijn slechts verdeeld over het antwoord op de vraag of eiser op grond van internationaalrechtelijke bepalingen aanspraak kan maken op kinderbijslag.
Naar verweerder inmiddels heeft onderkend dient uit de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Mouthaan van 15 december 1976, gepubliceerd in RSV 1977/72, Zinnecker van 13 oktober 1993, gepubliceerd in RSV 1994/118, en De Jaeck van 30 januari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/158, in onderlinge samenhang beschouwd, te worden afgeleid dat eiser gezien het feit dat hij onderdaan is van een lidstaat, Portugal, en gezien het feit dat hij verzekerd is ingevolge de Nederlandse werknemersverzekeringen wel degelijk onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt. Anders dan eiser meent betekent dit echter naar het oordeel van de rechtbank niet dat automatisch ook de aanwijsregels van Titel II van de Verordening op hem van toepassing zijn.
Zoals het Hof van Justitie in, onder andere, het arrest in de zaak Prodest van 12 juli 1984, gepubliceerd in RSV 1986/67, en in het door eiser aangehaalde arrest in de zaak Aldewereld heeft aangegeven kan de enkele omstandigheid dat een werknemer zijn werkzaamheden buiten het grondgebied van de Gemeenschap verricht de toepassing van de gemeenschapsregels inzake het vrij verkeer van werknemers niet verhinderen wanneer de arbeidsverhouding voldoende nauwe aanknoping met dat grondgebied behoudt. Dat wil echter niet zeggen dat de aanwijsregels van Titel II zonder meer ook van toepassing zijn op iedere buiten het grondgebied van de Gemeenschap werkende onderdaan van een lidstaat die in dienst is van een in een lidstaat gevestigde onderneming. Zoals het Hof van Justitie namelijk herhaaldelijk heeft aangegeven kunnen de verdragsbepalingen op het gebied van het vrije verkeer en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde handelingen niet worden toegepast op activiteiten die geen enkel aanknopingspunt hebben met een van de situaties die het gemeenschapsrecht op het oog heeft, en waarvan alle elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen. Dit is met name het geval wanneer de situatie van een werknemer uitsluitend aanknopingspunten heeft met een derde staat en met een enkele lidstaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van 11 oktober 2001 in de zaak Khalil, gepubliceerd in RSV 2002/94 en de in de rechtsoverwegingen 69 tot met 71 door het Hof van Justitie aangehaalde arresten. De rechtbank leidt hieruit af dat toepassing van de aanwijsregels van Titel II van de Verordening alleen aan de orde kan komen wanneer de situatie waarin de betrokkene zich bevindt aanknopingspunten heeft met de wetgeving van ten minste twee lidstaten. Dit oordeel wordt bevestigd door de uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 24 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1998/99. In deze uitspraak oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de aanwijsregels van Titel II van de Verordening niet van toepassing zijn op een in Costa Rica wonende Nederlander die werkzaam is op een schip varend onder Nederlandse vlag, omdat zijn situatie geen aanknopingspunten biedt met de wetgeving van verschillende lidstaten en geen sprake is van een conflict tussen de Nederlandse wetgeving en de wetgeving van enige andere lidstaat.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat eisers situatie aanknopingspunten met de wetgeving van een enkele lidstaat, te weten Nederland. Behalve met Nederland bevat de situatie van eiser slechts aanknopingspunten met een derde staat, te weten zijn woonland Kaapverdië. In het licht van het voorgaande leidt dit tot de conclusie dat eisers situatie niet binnen het bereik valt van Titel II van Verordening 1408/71. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen rechten kan ontlenen aan de Verordening. Verweerder heeft aan dit standpunt evenwel een onjuiste motivering ten grondslag gelegd.
Verweerders standpunt dat het EVSZ niet op eiser van toepassing is omdat hij niet geacht kan worden te wonen op het grondgebied van een land dat partij is bij het EVSZ is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Volgens artikel 4, eerste lid, onder a, van het EVSZ is het EVSZ van toepassing op personen op wie de wetgeving van één of meer verdragsluitende partijen van toepassing is of is geweest en die onderdaan van een verdragsluitende partij zijn. Genoemde bepaling stelt alleen ten aanzien van vluchtelingen en staatlozen de voorwaarde dat zij op het grondgebied van een verdragsluitende partij wonen.
Eiser is onderdaan van een verdragsluitende partij, namelijk Portugal, en op hem zijn in ieder geval de Nederlandse werknemersverzekeringswetten van toepassing. Op grond hiervan valt eiser onder de personele werkingssfeer van het EVSZ. Eiser kan echter geen beroep doen op het discriminatieverbod neergelegd in artikel 8, eerste lid van het EVSZ, nu een beroep hierop wel voorbehouden is aan personen die op het grondgebied van een verdragsluitende partij wonen en eisers woonland, Kaapverdië, geen verdragsluitende partij is.
Verweerders standpunt dat eiser niet onder de personele werkingssfeer valt van het Verdrag met Kaapverdië zoals dit tot 1 juli 2000 luidde is naar het oordeel van de rechtbank wel juist. Tot 1 juli 2000 was het Verdrag met Kaapverdië alleen van toepassing op werknemers met de Nederlandse of Kaapverdische nationaliteit, terwijl eiser de Portugese nationaliteit heeft.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder zich weliswaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet met succes een beroep kan doen op de Verordening, het EVSZ, of (tot 1 juli 2000) het Verdrag met Kaapverdië, doch dat de motivering van dit standpunt voor zover het gaat om de Verordening en het EVSZ niet juist is. Dit betekent dat het beroep van eiser gegrond dient te worden verklaard en dat besluit 1, voor zover verweerder dat bij besluit 2 heeft gehandhaafd, dient te worden vernietigd. Nu verweerders conclusie wel juist is ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard dient het door eiser betaalde griffierecht op de voet van artikel 8:74 van de Awb te worden vergoed.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van eiser. Deze kosten worden begroot op € 644,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting x factor 1 x € 322,-).
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt besluit 1 voor zover bij besluit 2 gehandhaafd;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van besluit 1 in stand blijven;
- bepaalt dat het door hem betaalde griffierecht van € 29,- (zegge: negenentwintig euro) aan eiser wordt vergoed;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), door de Sociale verzekeringsbank te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Gewezen door mr. M.C. Bruning, voorzitter, en mrs. R.B. Kleiss en W.M.C. van den Berg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en openbaar gemaakt op: 27 juni 2003
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op: 27 juni 2003
Coll.
DOC: A