ECLI:NL:RBAMS:2003:AF8723

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/4192
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering legalisatie documenten op basis van inhoudelijke verificatie door de Minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 april 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A, vertegenwoordigd door mr. R.C. de Zeeuw, en de Minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door mr. A.R. Nuiten. Eiser had verzocht om legalisatie van twee documenten afkomstig uit India, te weten een echtscheidingsvonnis en een bijbehorend echtscheidingsbesluit, beide gedateerd op 2 november 1998. De Minister weigerde deze documenten te legaliseren op basis van inhoudelijke verificatie, omdat hij twijfels had over de echtheid van de documenten uit India, die als probleemland wordt beschouwd op het gebied van schriftelijk bewijs.

De rechtbank oordeelde dat de Minister ten onrechte had geweigerd de documenten te legaliseren. De rechtbank stelde vast dat het echtscheidingsvonnis en het echtscheidingsbesluit authentiek waren en dat er geen ruimte was voor inhoudelijke verificatie, omdat het feit van de echtscheiding en de documenten zelf samenvielen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 102,- aan eiser moest vergoeden. Daarnaast werd de Minister veroordeeld in de kosten van het geding, begroot op € 805,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de authenticiteit van documenten en de voorwaarden waaronder legalisatie kan plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat er geen discrepantie kon zijn tussen het feit en de weergave daarvan in de documenten, waardoor de Minister niet gerechtigd was om de legalisatie te weigeren. Deze uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht, met name artikel 8:29, en de rol van de rechtbank in het waarborgen van de rechten van eisers in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 01/4192
van:
A, wonende te B,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. R.C. de Zeeuw,
tegen:
de Minister van Buitenlandse Zaken, zetelend te ‘s-Gravenhage,
verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.R. Nuiten.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 20 november 2001 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 23 oktober 2001.
Bij brief van 19 december 2001 heeft verweerder de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), medegedeeld dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van een gedeelte van een door hem overgelegd onderzoeksrapport. Bij beslissing van 5 februari 2002 heeft de rechtbank, in andere samenstelling, met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb, beslist dat de beperking van kennisneming van bedoeld rapport gerechtvaardigd is. Eiser heeft de rechtbank toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend mede op grondslag van genoemd stuk uitspraak te doen.
Het onderzoek is, na heropening, gesloten ter zitting van 30 januari 2003.
2. OVERWEGINGEN
Bij primair besluit van 10 oktober 2000 heeft verweerder geweigerd een tweetal uit India afkomstige documenten te legaliseren, te weten:
· een echtscheidingsvonnis (judgement) ten behoeve van eiser en X en;
· een bijbehorend echtscheidingsbesluit (decree), beide van 2 november 1998.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het door eiser tegen zijn besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tussen partijen is in deze procedure (primair) in geschil of verweerder bevoegd was de door eiser ter legalisatie aangeboden documenten te onderzoeken op inhoudelijke juistheid en vervolgens, op basis van de uitkomst van zijn onderzoek, te weigeren tot legalisatie over te gaan.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Bij legalisatie van een buitenlands document - waaronder dient te worden verstaan het door een bevoegde Nederlandse autoriteit voor echt verklaren van dat document, opdat het kan worden toegelaten tot de Nederlandse rechtsorde - gaat het om de echtheid van de (uitwendige) vorm van het document. Verweerder voert hierbij het beleid dat voor documenten uit de landen Ghana, Nigeria, India, Pakistan en de Dominicaanse Republiek, verificatie van de inhoud ervan plaatsvindt alvorens tot legalisatie wordt overgegaan. Deze landen zijn aangemerkt als zogenoemde probleemlanden op het gebied van het schriftelijk bewijs, omdat de ervaring heeft geleerd dat een aanzienlijk deel van de in deze landen aangeboden documenten vals of vervalst, en derhalve inhoudelijk niet (volledig) juist is. Op grond van deze ervaring wordt per definitie getwijfeld aan de juistheid van de inhoud van de uit deze landen afkomstige documenten. Op de aanvrager rust de last aan te tonen dat de inhoud van een document deugdelijk is. Deze dient in beginsel met uit objectieve bronnen afkomstige gegevens de inhoud van het document aannemelijk te maken. Hierbij kan worden gedacht aan gegevens uit de administratie van een ziekenhuis, school of kerk. Indien in het verificatie-onderzoek de twijfel aan de juistheid van de inhoud van het document of een onderdeel daarvan niet wordt weggenomen, wordt legalisatie geweigerd. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 11 mei 2000, in zaak no. 199900131/01, gepubliceerd in JB 2000/165 en JV 2000/116 dit beleid in het algemeen niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist geacht. Ook de rechtbank hanteert dit uitgangspunt.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat op het hiervoor geformuleerde uitgangspunt een uitzondering dient te worden gemaakt voor de situatie waarin het in het document beschreven (rechts)feit samenvalt met het document zelf. Voor een inhoudelijke verificatie van een document kan naar het oordeel van de rechtbank slechts aanleiding bestaan in de situatie waarin in een document een bepaald (rechts)feit omschreven wordt dat zich onafhankelijk van het bewuste document heeft voorgedaan. In zo’n situatie kan een discrepantie bestaan tussen het feit als zodanig en de omschrijving van dat feit in het ter legalisatie aangeboden document. Zo beschrijft bijvoorbeeld een uittreksel uit het geboorteregister of uit het huwelijksregister een feit dat zich eerder zou hebben voorgedaan. In de situatie, waarin het feit als zodanig en de weergave van dat feit niet samenvallen bestaat de mogelijkheid dat het feit niet op de juiste wijze in het document is weergegeven. Door middel van een verificatie-onderzoek kan dan worden nagegaan of de vermelding van het feit in het ter legalisatie aangeboden document in overeenstemming is met de werkelijkheid. Dit ligt naar het oordeel van de rechtbank echter anders in de situatie waarin het (rechts)feit en het document samenvallen. In die situatie kan geen discrepantie bestaan tussen het feit als zodanig en de weergave daarvan in het ter legalisatie aangeboden document. Er is dan ook geen sprake van gegevens die zich lenen voor inhoudelijke verificatie.
In het onderhavige geval doet zich naar het oordeel van de rechtbank een situatie voor waarin het in het document beschreven (rechts)feit en het document samenvallen.
Naar verweerder heeft aangegeven was op het huwelijk van eiser en X de Hindu Marriage Act van toepassing. De rechtbank leidt uit deze wet af dat iemand die een echtscheiding wenst daartoe een verzoek (petition) moet indienen bij de bevoegde rechtbank (district court) en dat, als het verzoek wordt ingewilligd, het huwelijk door deze rechtbank wordt ontbonden bij echtscheidingsbesluit (decree of divorce). Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat met een rechtsgeldig echtscheidingsbesluit, afgegeven door de daartoe bevoegde rechtbank, de echtscheiding een feit is. In het onderhavige geval gaat het, naar door verweerder is erkend, om een authentiek echtscheidingsvonnis met bijbehorend besluit, dat is afgegeven door de bevoegde rechter, conform de relevante voorschriften van de Hindu Marriage Act. De rechtbank ziet in deze situatie, anders dan verweerder, dan ook geen ruimte voor een inhoudelijke verificatie van de door eiser ter legalisatie aangeboden documenten.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de door eiser aangeboden documenten te legaliseren. Eiser beroep zal derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb zal de Staat der Nederlanden (het ministerie van Buitenlandse Zaken) het door eisers gestorte griffierecht ad € 102,- dienen te vergoeden.
Gelet op voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van verleende rechtsbijstand aan eiser, begroot op € 805,- ( 2 1/2 punt x factor 1 x € 322,-).
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Buitenlandse Zaken) het griffierecht ad € 102,- (zegge: honderdentwee euro) aan eiser vergoed;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op € 805,- (zegge: achthonderdenvijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Buitenlandse Zaken) aan de griffier van de rechtbank.
Gewezen door mr. M.C. Bruning, voorzitter, en mrs. E.E.V. Lenos en
W.M.C. van den Berg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: A