ECLI:NL:RBAMS:2003:AF8720

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1268 AKW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op kinderbijslag voor een arbeidsmigrant met gezin in Marokko na wijziging van het beleid omtrent de onderhoudseis

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 mei 2003 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op kinderbijslag van een eiser die in Nederland verbleef, terwijl zijn gezin in Marokko woonde. De eiser, die gemiddeld vier weken per jaar bij zijn gezin in Marokko verbleef, had in 2001 aangegeven geen verzoek tot gezinshereniging te hebben gedaan en was voornemens om in de toekomst weer bij zijn gezin te gaan wonen. Tot 1 januari 2001 werd door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aangenomen dat de eiser een huishouden had in zowel Nederland als Marokko, waardoor hij geen bewijs hoefde te leveren van het onderhoud van zijn kinderen. Echter, met de wijziging van het beleid per 1 januari 2001, werd de eiser niet langer geacht een huishouden in Marokko te hebben en moest hij aantonen dat hij zijn kinderen daar onderhoudt. Aangezien hij hierin niet slaagde, werd hem de kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2001 geweigerd, met een uitlooptermijn van zes maanden.

De rechtbank oordeelde dat de SVB onvoldoende had aangetoond dat de eiser tijdig op de hoogte was van de beleidswijzigingen. De rechtbank stelde vast dat de publicatie in de Staatscourant niet voldeed aan de zorgvuldigheidseisen, omdat deze geen adequate weergave gaf van de wijzigingen in het beleid. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende was geïnformeerd over de nieuwe eisen die aan hem werden gesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat het door de eiser betaalde griffierecht van € 29,- aan hem moest worden vergoed. De rechtbank oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling, aangezien de eiser zich niet had laten bijstaan door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 02/1268 AKW
van:
[eiser], wonende in Marokko,
eiser,
tegen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. L. Boot en H. van der Most.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 22 maart 2002 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 15 maart 2002.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 30 januari 2003.
2. OVERWEGINGEN
Eiser verbleef ten tijde hier van belang in Nederland. Zijn echtgenote woonde en woont met hun 4 kinderen in Marokko. Eiser verbleef volgens zijn opgave gemiddeld 4 weken per jaar bij zijn gezin in Marokko. In 2001 is hij van 20 april tot 11 mei in Marokko geweest. Hij heeft destijds aangegeven geen verzoek tot gezinshereniging te hebben gedaan en voornemens te zijn over enkele jaren weer bij zijn gezin in Marokko te gaan wonen. In 2002 heeft eiser zich daadwerkelijk weer bij zijn gezin in Marokko gevoegd.
Tot 1 januari 2001 nam verweerder op grond van het destijds door hem gevoerde beleid aan dat eiser zowel een huishouden had in Nederland als in Marokko bij zijn gezin. De kinderen werden derhalve geacht tot zijn huishouden te behoren en eiser behoefde niet aan te tonen dat de kinderen door hem werden onderhouden. Met ingang van 1 januari 2001 heeft verweerder zijn beleid aangescherpt. Hierdoor wordt eiser niet langer geacht een huishouden in Marokko te hebben en moet hij aantonen dat hij zijn kinderen onderhoudt. Omdat eiser in dit laatste niet is geslaagd heeft verweerder besloten hem, met inachtneming van een uitlooptermijn van 6 maanden, vanaf het 3e kwartaal van 2001 niet langer kinderbijslag te verstrekken.
Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank allereerst op dat het bestreden besluit uitsluitend ziet op eisers recht op kinderbijslag over het 3e kwartaal van 2001. Aangezien dit besluit de basis vormt voor de onderhavige procedure kan het in deze procedure, anders dan eiser lijkt te veronderstellen, niet (ook) gaan over eisers recht op kinderbijslag over het 4e kwartaal van 2001. Verweerder heeft omtrent eisers recht op kinderbijslag over het 4e kwartaal een afzonderlijk besluit genomen. Dit besluit staat in de onderhavige procedure niet ter discussie. Hetgeen eiser naar voren heeft gebracht omtrent een betaling op 21 november 2001, een datum gelegen in het 4e kwartaal van 2001, kan derhalve in dit geding geen rol spelen. De rechtbank zal zich in het navolgende dan ook beperken tot de beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden heeft geweigerd eiser over het 3e kwartaal van 2001 kinderbijslag toe te kennen.
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep geen grieven heeft aangevoerd tegen verweerders beleidswijziging als zodanig. Eiser heeft uitsluitend grieven aangevoerd tegen de wijze waarop verweerder toepassing heeft gegeven aan de onderhoudseis. Gezien de samenhang tussen verweerders beleidswijziging en de door eiser naar voren gebrachte grieven acht de rechtbank het evenwel aangewezen de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen in die zin dat de rechtbank zich ook zal buigen over de door verweerder doorgevoerde beleidswijziging. Immers, juist door de beleidswijziging dient eiser in de visie van verweerder thans onderhoud aan te tonen terwijl hij dat eerder niet behoefde te doen.
Tot 1 januari 2001 hanteerde verweerder ten aanzien van een arbeidsmigrant wiens gezin was achtergebleven in het land van herkomst het volgende beleid, neergelegd in paragraaf 1.3.5, getiteld “Tot het huishouden behoren”, van de Beleidsregels Sociale Verzekeringsbank 1999:
“Indien een verzekerde in verband met werk naar Nederland is gekomen en zijn gezin in het land van herkomst heeft achtergelaten kan hij met zijn gezin nog een huishouden blijven vormen. Wel zal de betrokkene een voortdurende band met zijn gezin moeten hebben, hetgeen moet blijken uit regelmatige contacten. Is dit laatste niet het geval dan is er sprake van een ‘breuk’ in het huishouden en worden betrokkene en zijn gezin niet geacht één huishouden te vormen.
Dit laatste kan zich voordoen bij een politiek vluchteling die zijn gezin achterlaat zonder het voornemen daarnaar nog terug te keren. In een dergelijke situatie wordt volgens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 december 1988 een breuk niet geacht te zijn opgetreden indien betrokkene spoedig na zijn aankomst in Nederland de nodige - en reële kansen biedende - stappen tot gezinshereniging heeft ondernomen. Dergelijke stappen dienen volgens het beleid van de SVB binnen twee maanden te zijn ondernomen.”
Vanaf 1 januari 2001 hanteert verweerder het volgende beleid, neergelegd in paragraaf 1.3.5.1, getiteld “Huishouden in het buitenland bij verblijf in Nederland”, van de SVB Beleidsregels 2000:
“Indien een verzekerde naar Nederland is gekomen en zijn gezin in het land van herkomst heeft achtergelaten, kan hij één huishouden blijven vormen met zijn gezin indien zijn binding met het land van herkomst zo sterk is dat hij geacht kan worden daar te lande woonplaats te houden. Betrokkene dient dan tevens een voortdurende band met zijn gezin te onderhouden, hetgeen moet blijken uit regelmatige contacten. (….)
Aan het voortbestaan van het huishouden komt een einde op het moment dat betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Vanaf dat moment staat de sterke binding met Nederland eraan in de weg om ook nog woonplaats in het land van herkomst aan te nemen. Op deze regel bestaan twee uitzonderingen:
- Een breuk wordt geacht niet te hebben plaatsgevonden indien betrokkene een aanvraag om gezinshereniging heeft ingediend vóór het moment waarop hij als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt. In deze situatie is de beslissing op de aanvraag bepalend voor de vraag of het huishouden blijft voortbestaan. Indien afwijzend op de aanvraag wordt beslist, wordt een breuk in het huishouden aangenomen vanaf het moment waarop deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
- De tweede uitzondering wordt gevormd door de situatie waarin ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene een dubbele woonplaats heeft (zie paragraaf 2.2.6.). In deze uitzonderingssituaties kan niettemin een breuk in het huishouden optreden indien betrokkene niet langer regelmatige contacten met zijn gezin onderhoudt.”
In bovengenoemde paragraaf 2.2.6, getiteld “Dubbele woonplaats” wordt het volgende gesteld:
“Vanaf het moment waarop een betrokkene als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt staat de sterke binding met Nederland er in beginsel aan in de weg om voor betrokkene ook nog woonplaats in het land van herkomst aan te nemen. In uitzonderingssituaties kan het echter voorkomen dat een ingezetene van Nederland zodanige nauwe banden met zijn land van herkomst onderhoudt, dat hij tevens als ingezetene van zijn land van herkomst kan worden aangemerkt. Bij de beoordeling van de vraag of betrokkene als ingezetene van zijn land van herkomst kan worden aangemerkt, zijn de hiervoor geformuleerde criteria ten aanzien van ingezetenschap (zie 2.2.3. en 2.2.4.) mutatis mutandis van toepassing. Dit betekent dat de juridische, economische en sociale banden van betrokkene met zijn land van herkomst worden getoetst, waarbij tevens de eis wordt gesteld dat de betrokkene deze banden feitelijk vorm geeft door langdurig verblijf in dat land. Aan de eis van langdurig verblijf wordt volgens de SVB voldaan indien betrokkene jaarlijks langer dan drie maanden per jaar in het land van herkomst verblijft.”
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht als uitgangspunt hanteert dat een arbeidsmigrant alleen een huishouden kan vormen met zijn gezin in het land van herkomst indien en zolang gesteld kan worden dat hij in het land van herkomst woont. Voor de beantwoording van de vraag waar iemand woont is van doorslaggevend belang waar het middelpunt ligt van zijn persoonlijk en maatschappelijk leven. Hiertoe dienen de juridische, economische en sociale banden die hij heeft met de in aanmerking komende landen in onderlinge samenhang te worden beschouwd. Met verweerder acht de rechtbank het niet voor de hand liggen dat iemand die niet langer zodanige banden heeft met het land van herkomst dat gesteld kan worden dat hij daar woont nog wel deel kan uitmaken van een huishouden aldaar. Het vormen van een huishouden veronderstelt een zo grote mate van betrokkenheid dat daarmee niet verenigbaar lijkt dat het middelpunt van het persoonlijke en maatschappelijke leven van de betrokkene elders ligt. De rechtbank acht het evenwel met verweerder voorstelbaar dat in een enkel geval moet worden geconstateerd dat de betrokkene met twee landen zodanig nauwe juridische, economische en sociale banden heeft dat niet kan worden gesproken van één middelpunt van zijn persoonlijk en maatschappelijk leven. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het denkbaar dat wordt aangenomen dat de betrokkene een dubbele woonplaats heeft. In zoverre acht de rechtbank het hierboven aangehaalde beleid van verweerder dan ook niet onjuist of anderszins rechtens onaanvaardbaar. Dit geldt echter niet voor de door verweerder gestelde eis dat de betrokkene zijn banden met het land van herkomst feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar. Naar het oordeel van de rechtbank dient op de normale, hierboven aangeduide wijze, te worden beoordeeld waar de betrokkene woont. Daarbij kan, met name in de sfeer van de sociale banden, de duur van het verblijf in het betrokken land een element zijn dat een rol speelt. Het is immers gemakkelijker sociale banden te onderhouden met personen die zich fysiek in dezelfde omgeving bevinden. Wanneer echter bij wijze van uitzondering de conclusie is dat alle relevante feiten en omstandigheden overziend, de betrokkene met twee landen zodanig nauwe banden heeft dat niet gesproken kan worden van één middelpunt van zijn maatschappelijk leven en dat daarom gesteld moet worden dat hij in beide landen woont, past het niet ten aanzien van één van beide landen vervolgens een extra eis te stellen in de sfeer van de duur van het verblijf. In zoverre kan het beleid van verweerder de rechterlijke toets derhalve niet doorstaan.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de door hem gehanteerde termijn van drie maanden is ontleend aan de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU). De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn redenering dat deze termijn van belang is voor het onderhavige vraagstuk. Bij de termijn uit de Wet BEU gaat het om een fictie: met wonen buiten Nederland wordt gelijkgesteld het langer dan drie maanden onafgebroken buiten Nederland verblijven. Die fictie moet worden gezien in relatie tot het doel van de Wet BEU. Voor het toepassen van een dergelijke fictie ziet de rechtbank in het onderhavige geval geen enkel aanknopingspunt.
Aangezien in het onderhavige geval nu juist het feit dat eiser minder dan drie maanden per jaar bij zijn gezin in Marokko verblijft voor verweerder aanleiding is geweest om te stellen dat eiser niet in Marokko woont en dat de kinderen niet geacht kunnen worden tot zijn huishouden te behoren leidt het voorgaande reeds tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank ziet echter in hetgeen hieromtrent door verweerder naar voren is gebracht aanleiding ook de wijze waarop verweerder zijn beleid bekend heeft gemaakt te beoordelen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep - de rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van 6 maart 2002, gepubliceerd in USZ 2002/139 - brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat aan een wijziging van de uitvoeringspraktijk, waarbij strengere criteria worden geïntroduceerd, geen uitvoering mag worden gegeven voordat die wijziging op een behoorlijke wijze aan de betrokkenen kenbaar is gemaakt en wel op een zodanig tijdstip dat zij redelijkerwijs hiermee rekening hebben kunnen houden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij zijn gewijzigde beleid genoegzaam bekend heeft gemaakt door publicatie van het Besluit Beleidsregels SVB in Staatscourant 2000, nummer 91, van 11 mei 2000. Verweerder voert in dit verband aan dat alleen het Besluit Beleidsregels SVB 2000 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet (ook) de als bijlage bij dit besluit behorende, door uitgeverij Koninklijke Vermande in boekvorm gepubliceerde (ISBN 90 5458 895 0) SVB Beleidsregels 2000. Verweerder wijst er voorts op dat het hier gaat om een besluit dat niet gericht is tot één of meer belanghebbenden en dat derhalve op grond van artikel 3:42 van de Awb kan worden volstaan met een kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud daarvan in, onder meer, een van overheidswege uitgegeven blad. Verweerder meent hieraan, door publicatie van het Besluit Beleidsregels SVB 2000 in de Staatscourant te hebben voldaan. De rechtbank deelt deze visie niet.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de als bijlage bij het Besluit Beleidsregels SVB 2000 behorende Beleidsregels SVB 2000 een integraal onderdeel vormen van dit besluit. Het kan naar het oordeel van de rechtbank niet zo zijn dat aan een bepaald stuk het besluitkarakter wordt ontnomen door het te bestempelen als toelichting of bijlage bij een besluit en aldus wordt ontkomen aan voor de belanghebbende beschermende werking van artikel 3:42 van de Awb. Dat neemt uiteraard niet weg dat de Beleidsregels SVB 2000 niet als besluit kunnen worden aangemerkt voor zover zij een herhaling vormen van hetgeen reeds eerder in een besluit is neergelegd. Van zo’n herhaling is in het onderhavige geval echter geen sprake, nu het hier om nieuw beleid gaat.
Zoals verweerder heeft aangegeven kan op grond van artikel 3:42 van de Awb worden volstaan met een kennisgeving van de zakelijke inhoud. Hetgeen verweerder in de Staatscourant heeft doen opnemen omtrent zijn nieuwe beleid kan echter niet worden aangemerkt als een adequate weergave van de zakelijke inhoud. Het in de Staatscourant gepubliceerde besluit vermeldt slechts dat het in paragraaf 1.3.5.1. van de SVB Beleidsregels 2000 neergelegde beleid met ingang van 1 januari 2001 wordt toegepast en dat het oude beleid nog tot 1 juli 2001 van toepassing blijft op personen die op 1 oktober 2000 in Nederland wonen en op die datum recht op kinderbijslag hebben omdat zij geacht worden één huishouden te vormen met hun in het buitenland verblijvende gezin. In de ook in de Staatscourant gepubliceerde toelichting bij het besluit wordt aangegeven dat belangrijke wijzigingen zijn aangebracht in de beleidsregels die gelden ten aanzien van het voeren van één huishouden door in Nederland verblijven de personen wier gezin in het buitenland verblijft en dat, daaraan gekoppeld, een nadere invulling is gegeven aan het begrip dubbele woonplaats. Op de aard van deze wijzigingen en de nadere invulling wordt echter noch in het besluit zelf noch in de toelichting ingegaan. Hiervoor is men aangewezen op de als bijlage bij het besluit behorende SVB Beleidsregels 2000. Deze zijn niet in de Staatscourant gepubliceerd. Zij zijn, zoals gezegd, in boekvorm gepubliceerd en in de boekhandel verkrijgbaar. Dit boek ligt volgens mededeling van verweerder ook ter inzage bij zijn kantoren.
Nu verweerder in zijn publicatie in de Staatscourant geen enkele indicatie heeft gegeven van de aard van de door hem in zijn beleid aangebrachte wijzigingen ten aanzien van het voeren van één huishouden en ten aanzien van het aannemen van een dubbele woonplaats kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een adequate zakelijke weergave.
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser tijdig op de hoogte kon zijn van het gewijzigde beleid derhalve ten onrechte verwezen naar de publicatie in de Staatscourant.
Verweerder heeft zich behalve op de publicatie in de Staatscourant ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser tijdig op de hoogte kon zijn van het gewijzigde beleid tevens beroepen op zijn mailing van 1 december 2000.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bewuste mailing heeft verzonden en dat hij ook eiser een exemplaar heeft doen toekomen. Eiser heeft ook niet ontkend dat hij een exemplaar van de mailing heeft ontvangen. Verweerders mailing biedt voldoende inzicht in het nieuwe beleid. Verweerder heeft deze mailing verzonden ruim voor aanvang van het eerste kwartaal waarin het nieuwe beleid zou gelden en eiser dusdoende in staat gesteld rekening te houden met het nieuwe beleid. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder met deze mailing heeft voldaan aan de hiervoor omschreven zorgvuldigheidseis.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eisers beroep gegrond dient te worden verklaard en dat dat gedeelte van het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen omtrent het nieuwe beleid.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard dient het door eiser betaalde griffierecht op de voet van artikel 8:74 van de Awb te worden vergoed.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb, nu eiser zich niet heeft doen bijstaan door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het door hem betaalde griffierecht van € 29,- (zegge: negenentwintig euro) aan eiser wordt vergoed.
Gewezen door mr. M.C. Bruning, voorzitter, en mrs. E.E.V. Lenos en
W.M.C. van den Berg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: A