Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84
VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
in het geding met reg.nr. AWB 02/3627 GEMWT
[verzoeker], wonende te Amsterdam, verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. S.D. Arnold,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente
Amsterdam, verweerder,
vertegenwoordigd door mr. B.W. Kemper.
De voorzieningenrechter (rechter) heeft op 13 augustus 2002 een verzoek om een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoeker van 13 augustus 2002 gericht tegen het besluit van verweerder van
1 augustus 2002, nummer BWT 30-02-0119.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 10 september 2002, alwaar verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. S.D. Arnold en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.W. Kemper en C.R. Cordes, medewerkers bij verweerder.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Verzoeker heeft op 21 februari 2002 een exploitatievergunning voor een alcoholverstrekkend bedrijf op het adres Korte Leidsdwarsstraat 14 te Amsterdam aangevraagd. Op 7 maart 2002 heeft er een zienswijzengesprek tussen verweerder en verzoeker plaatsgevonden. Aanleiding voor dit gesprek was de constatering door bouwinspecteur L. [J.] dat de inrichting niet op de inrichting van een gewoon café leek, maar meer op een bedrijf met aan seksgelieerde activiteiten. Verzoeker heeft vervolgens zijn inrichting in overeenstemming met het bepaalde in het vigerende bestemmingsplan "Leidse- en Weteringbuurt 1998" gebracht. Verweerder heeft op basis van deze wijzigingen een voorruitakkoord gegeven, inhoudende dat verzoekers inrichting de "Zebra Lounge" voorlopig mocht worden geopend. Naar aanleiding van een onderzoek van de behandelend inspecteur en ontvangen promotie-flyers van verzoekers inrichting, heeft verweerder bij brief van 26 juni 2002 meegedeeld voornemens te zijn verzoeker aan te schrijven -onder aanzegging van bestuursdwang of onder oplegging van een dwangsom- tot het voldoen aan de geldende voorschriften. Verzoeker kon de voorgenomen aanschrijving voorkomen door het staken van de activiteiten, welke gezien konden worden als activiteiten, behorende bij een seksinrichting als omschreven in het bestemmingsplan "Leidse- en Weteringbuurt 1998". Bij brief van 28 juni 2002 heeft verzoeker zijn zienswijze daaromtrent kenbaar gemaakt.
Bij het primaire besluit van 1 augustus 2002 is aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Leidse- en Weteringbuurt 1998". Verzoeker is daarbij opgedragen om de "begane grond" van de inrichting aan de Korte Leidsedwarsstraat 14 binnen een week na dagtekening van deze beschikking te sluiten. De hoogte van het te verbeuren bedrag is vastgesteld op € 50.000,-, te voldoen ineens. Bij brief van 13 augustus 2002 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit een bezwaarschrift ingediend.
De rechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Blijkens artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeente-wet wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burge-meester en wethouders, indien de toepas-sing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften behorende bij het vigerende bestemmingsplan is het verboden om gronden of bebouwing binnen het plangebied te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder m, van de planvoorschriften bepaalt dat de gronden die op de plankaart zijn bestemd tot Gemengde Doeleinden (onder andere) zijn aangewezen voor seksinrichtingen, maar dan uitsluitend ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding "seksinrichting in aangeven bouwlaag toegestaan" voorkomt, met dien verstande dat de seksinrichtingen alleen mogelijk zijn in de op de plankaart aangegeven bouwlaag.
Ingevolge artikel 1, onder 32, van de planvoorschriften moet onder een seksinrichting worden verstaan: een gebouw, of een gedeelte van een gebouw waarin handelingen en/of vertoningen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard.
Het perceel aan de Kort Leidsedwarsstraat 14 (begane grond) valt binnen het bestemmingsplan Leidse- en Weteringbuurt 1998. Ter plaatse geldt de bestemming "Gemengde Doeleinden", waarbij horeca in de categorieën III en IV in de eerste en tweede bouwlaag zijn toegestaan.
Verzoekster heeft gesteld dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat de activiteiten van de "Zebra Lounge" vallen onder in het bestemmingsplan opgenomen definitie van een seksinrichting. Deze stelling kan niet door de rechter worden gevolgd. Gelet op het langdurig door partijen gevoerde vooroverleg, alsmede de door verzoeker gebruikte promotie-flyers en de door daartoe bevoegde ambtenaren opgemaakte rapport van 12 juli 2002, heeft verweerder kunnen vaststellen dat sprake is van vertoningen van erotische aard. Verweerders conclusie dat de door verzoeker in zijn inrichting uitgeoefende activiteiten moeten worden aangemerkt als het uitoefenen van een zogenaamde seksinrichting, is vooralsnog niet onjuist. Anders dan verzoeker is de rechter van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat het gebruik van de inrichting in strijd is met het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften. Derhalve is verweerder bevoegd handhavend op te treden.
Daar het hier een discretionaire bevoegdheid betreft, is vervolgens aan de orde de vraag of verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik heeft kunnen maken. Bij beantwoording van deze vraag is van belang of alsnog tot legalisering kan worden overgegaan.
Verweerder heeft dienaangaande overwogen dat geen toepassing zal worden gegeven aan zowel de binnenplanse vrijstelling ingevolge artikel 14, derde lid, van de planvoorschriften als de buitenplanse vrijstelling van artikel 19 Wet ruimtelijke ordening (WRO). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake het beleid wordt gevoerd dat functies welke een negatieve uitstraling hebben op de omgeving worden tegengegaan. Verweerder meent dat een seksinrichting een dergelijke negatieve uitstraling heeft. Verweerder heeft verder aangevoerd dat geen vrijstelling wordt verleend in verband met ongewenste precedentwerking op grond waarvan het in de toekomst moeilijk of wellicht onmogelijk is deze onwenselijke exploitatievorm tegen te gaan. Gelet op voormeld standpunt van verweerder moet worden vastgesteld dat legalisering van het strijdige gebruik niet in de rede ligt.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hij in de zomer van 2001 zijn businessplan
tot opening van een horecagelegenheid met danseressen heeft voorgelegd aan mevrouw [d.B.], medewerkster bij verweerder, en dat zij uitdrukkelijk heeft aangegeven dat een dergelijke exploitatie niet in strijd was met het bestemmingsplan. Verzoekers beroep op het vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van de rechter niet slagen. Daargelaten de vraag of de door mevrouw [d.B.] gedane toezeggingen kunnen worden aangemerkt als bevoegdelijk gedane duidelijke en ondubbelzinnige toezeggingen, is in dit verband met name van belang dat partijen vanaf 7 maart 2002 overleg hebben gepleegd, dat het businessplan van verzoeker vervolgens meerdere malen is aangepast. Gelet op deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat verzoeker heeft mogen vertrouwen op de gestelde toezeggingen van voornoemde ambtenaar in de zomer van 2001. Deze grief van verzoeker kan aldus niet slagen.
Ten aanzien van verzoekers beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt overwogen dat niet gebleken is van gelijke gevallen. Ter zitting heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat, voor zover mogelijk, tegen die gevallen wordt opgetreden. Ten aanzien van de door verzoeker genoemde inrichtingen wordt opgemerkt dat deze ofwel vallen onder het overgangsrecht en door verweerder moeten worden toegestaan ofwel dat de inrichting een geheel andere bestemming heeft dan de horeca-bestemming, zodat niet staande kan worden gehouden dat sprake is van gelijke gevallen. Ook deze grief faalt.
De rechter is van oordeel dat de afweging van verweerder om overwegende betekenis toe te kennen aan handhaving van de wettelijke voorschriften niet kennelijk onredelijk is. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die verweerder noopten tot besluitvorming in afwijking van het bestreden besluit.
Gelet op het voorgaande en hetgeen overigens zowel uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Voor een veroordeling in de proceskosten van dit geding of een vergoeding van griffierecht ziet de rechter geen aanleiding.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. R.W.L. Koopmans, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Baars, griffier,
en openbaar gemaakt op:
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: