ECLI:NL:RBAMS:2002:AE7047

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1932 AOW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van vrijwillige verzekering AOW en Anw voor in Spanje wonende eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 juli 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, A e/v B, wonende in Spanje, en de Sociale Verzekeringsbank, verweerder. Eiseres was medegedeeld dat zij vanaf 1 januari 2000 niet langer kon deelnemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw). Dit besluit was gebaseerd op het vervallen van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 746). Eiseres stelde dat het ontnemen van haar mogelijkheid tot vrijwillige verzekering in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat dit zou neerkomen op een ontneming van eigendom.

De rechtbank overwoog dat het recht op een uitkering ingevolge de AOW of Anw onder het bereik van artikel 1 van het Eerste Protocol valt, maar dat in dit geval niet sprake was van het ontnemen van een recht op uitkering of opgebouwde tijdvakken van verzekering. In plaats daarvan ging het om het ontnemen van een verzekeringspositie. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van ontneming van eigendomsrecht, maar slechts van de verwachting dat eiseres in de toekomst mogelijk een eigendomsrecht zou kunnen verkrijgen. De rechtbank oordeelde verder dat de mogelijkheid van vrijwillige verzekering was gekoppeld aan de verplichte verzekering van de huwelijkspartner, en dat deze eindigde met het vervallen van de verplichte verzekering van de echtgenoot van eiseres.

Eiseres had ook een beroep gedaan op verschillende Europese en internationale verdragen, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 01/1932 AOW
van:
A e/v B, wonende in Spanje,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,
tegen:
de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. H.S. van Zanten.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 22 mei 2001 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 11 april 2001.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 14 december 2001.
2. OVERWEGINGEN
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden heeft beslist dat eiseres vanaf 1 januari 2000 niet langer kan deelnemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de
Algemene nabestaandenwet (Anw).
Eiseres en haar echtgenoot hebben in het verleden beiden in Nederland gewoond en gewerkt. In 1987 zijn zij naar Spanje geremigreerd. De echtgenoot van eiseres ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In verband met het ontvangen van deze uitkering was de echtgenoot van eiseres tot 1 januari 2000 op grond van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 746) verplicht verzekerd ingevolge de AOW en de Anw. Met ingang van 1 januari 2000 is artikel 26 evenwel, zoals bepaald in het zesde lid daarvan, komen te vervallen.
Eiseres ontleende de mogelijkheid deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de Anw aan het bepaalde in Bijlage VI, J, onder 2, punt f, bij Verordening (EEG) 1408/71 (hierna: de Verordening).
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres vanaf 1 januari 2000 niet langer de mogelijkheid heeft deel te nemen aan de vrijwillige verzekering, nu Bijlage VI die mogelijkheid uitdrukkelijk koppelt aan het verplicht verzekerd zijn van de huwelijkspartner en de echtgenoot van eiseres vanaf 1 januari 2000 niet langer verplicht verzekerd is.
Eiseres heeft naast grieven tegen haar uitsluiting van de vrijwillige verzekering als zodanig, ook een aantal grieven aangevoerd tegen het beëindigen van de verplichte verzekering van haar echtgenoot. De rechtbank stelt evenwel vast dat het bestreden besluit niet ziet op de beëindiging van de verplichte verzekering van de echtgenoot van eiseres. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat de echtgenoot van eiseres zich niet heeft verzet tegen de beëindiging van zijn verplichte verzekering en inmiddels een vrijwillige verzekering heeft afgesloten. Onder deze omstandigheden dient de beëindiging van de verplichte verzekering van de echtgenoot van eiseres naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure als een gegeven te worden beschouwd. De rechtbank zal de grieven van eiseres tegen de beëindiging van de verplichte verzekering van haar echtgenoot derhalve verder onbesproken laten en zich beperken tot de grieven van eiseres tegen haar uitsluiting van de vrijwillige verzekering als zodanig.
Eiseres stelt zich, met een beroep op artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) jo. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, op het standpunt dat het niet geoorloofd is haar het recht op een vrijwillige verzekering en daarmee het uitgestelde recht op prestaties te ontnemen.
In zijn arrest van 11 juni 2002 in de zaak Willis (application no. 36042/97) vat het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) zijn standpunt ten aanzien van uitkeringen in relatie tot artikel 1 van het Eerste Protocol als volgt samen:
“The court recalls that, in the above-mentioned Gaygusuz case, it considered that the right to emergency assistance, entitlement to which was linked to the payment of contributions to the unemployment insurance fund, constituted a pecuniary right for the purposes of Article 1 of Protocol No. 1. Similarly, the Commission had previously assimilated the right to social security benefits to a property right within the meaning of that Article where a person had made contributions to a social security system from which he will later derive the benefits concerned.”
De rechtbank leidt hieruit af dat een recht op een uitkering ingevolge de Anw of de AOW onder het bereik van artikel 1 van het Eerste Protocol valt. Ook een toekomstig recht dat, zoals het geval is bij de AOW, wordt opgebouwd in het heden, kan onder het bereik van artikel 1 vallen. Zo kan bijvoorbeeld, wanneer iemand 10 jaar AOW-premie heeft betaald en tijdvakken van verzekering heeft opgebouwd en hem door enigerlei (wettelijke) maatregel 5 verzekeringsjaren worden ontnomen, worden gesproken van het ontnemen van een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol, ook al zal de betrokkene de gevolgen pas in de toekomst ondervinden. In casu gaat het echter niet om het ontnemen van een recht op uitkering of opgebouwde tijdvakken van verzekering, maar om het ontnemen van een verzekeringspositie. Voor de Anw geldt dat eiseres niet langer in de gelegenheid wordt gesteld te zijner tijd een als eigendomsrecht te kwalificeren recht op uitkering te verkrijgen. Voor de AOW geldt dat eiseres niet langer in de gelegenheid wordt gesteld als eigendomsrecht te kwalificeren tijdvakken van verzekering op te bouwen. De tijdvakken die zij reeds heeft opgebouwd worden evenwel niet aangetast.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat ook het ontnemen van een verzekeringspositie als hier aan de orde, met daaraan gekoppeld het ontnemen van een uitgesteld recht op prestaties, dient te worden aangemerkt als het ontnemen van een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. De rechtbank deelt dit standpunt niet. De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden gesproken van een eigendomsrecht, doch hooguit van de verwachting dat men te zijner tijd een eigendomsrecht zal kunnen verkrijgen (Anw) of dat men voort zal kunnen gaan met het opbouwen van eigendomsrechten (AOW). De rechtbank acht in dit verband van belang dat het EHRM reeds in het arrest Marckx van 13 juni 1979 heeft overwogen dat artikel 1 van het Eerste Protocol “only applies to a person’s existing possessions and that it does not guarantee the right to acquire possessions.”
De rechtbank komt thans toe aan de bespreking van de grieven van eiseres die betrekking hebben op de toepassing van het communautaire recht.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de bepaling uit Bijlage VI bij de Verordening, waaraan zij de mogelijkheid van vrijwillige verzekering ontleende, dient te worden gezien tegen de achtergrond van de wijziging van Bijlage VI per 2 augustus 1989, die op haar beurt weer geënt is op de bij wet van 28 maart 1985 doorgevoerde wijziging van de structuur van de AOW. De bedoeling van deze bepaling is, aldus eiseres, dat de bestaande aanspraken van de partner van de verplicht verzekerde worden gewaarborgd en dat de partner van de verplicht verzekerde aanspraken kan blijven opbouwen tot de verplicht verzekerde de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Bijlage VI, J , onder 2, punt f, bij de Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In afwijking van artikel 45, lid 1, van de Algemene Ouderdomswet en
artikel 63, lid 1, van de Algemene nabestaandenwet bestaat voor de in een andere Lid-Staat dan Nederland wonende huwelijkspartner van een krachtens genoemde wetten verplicht verzekerde werknemer of zelfstandige de mogelijkheid om zich ingevolge die wetten vrijwillig te verzekeren, echter uitsluitend over tijdvakken welke na 2 augustus 1989 zijn gelegen en gedurende welke de werknemer of zelfstandige krachtens genoemde wetten verplicht verzekerd is/is geweest. Deze mogelijkheid vervalt met ingang van de dag waarop de verplichte verzekering van de werknemer of zelfstandige eindigt.
Bedoelde mogelijkheid vervalt evenwel niet wanneer de verplichte verzekering van de werknemer of zelfstandige geëindigd is ten gevolge van diens overlijden en aan zijn weduwe uitsluitend een pensioen ingevolge de Algemene nabestaandenwet is toegekend.
De mogelijkheid om vrijwillig verzekerd te blijven, eindigt in ieder geval op de dag waarop de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt.”
Naar het oordeel van de rechtbank laat deze bepaling, anders dan eiseres lijkt te menen, geen ruimte voor het in stand laten van de mogelijkheid van vrijwillige verzekering in een situatie als die van eiseres. De bepaling koppelt de mogelijkheid van vrijwillige verzekering immers uitdrukkelijk aan het bestaan van een verplichte verzekering van de huwelijkspartner; eindigt de verplichte verzekering van de huwelijkspartner, dan eindigt per definitie ook de mogelijkheid van vrijwillige verzekering.
In zijn uitspraak van 17 januari 1996, gepubliceerd in RSV 1997/57, heeft de Centrale Raad van Beroep het standpunt verworpen, dat genoemde bepaling strijd zou opleveren met het beginsel van vrij verkeer van werknemers. Het ging in die uitspraak weliswaar om een beëindiging van de verplichte verzekering van de huwelijkspartner in verband met het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, doch de rechtbank is van oordeel dat hetgeen de Centrale Raad van Beroep in die uitspraak heeft aangegeven, mutatis mutandis, ook geldt voor de onderhavige situatie waarin de verplichte verzekering van de huwelijkspartner is geëindigd door een wijziging van de nationale regelgeving ter zake.
De rechtbank ziet niet in waarom de Nederlandse regering, zoals door eiseres gesteld, met de communautaire partners in overleg had moeten treden over de beëindiging van de verplichte verzekering van personen als de echtgenoot van eiseres en de gevolgen daarvan voor de vrijwillige verzekering van personen als eiseres. De communautaire regelgever heeft bij het formuleren van de Bijlage-bepaling de mogelijkheid van vrijwillige verzekering uitdrukkelijk gekoppeld aan het bestaan van een verplichte verzekering voor de huwelijkspartner. Het is aan de nationale regelgever de voorwaarden te stellen voor de verplichte verzekering, uiteraard met inachtneming van de relevante communautaire bepalingen.
Nu de Bijlage bij de Verordening een bepaling bevat die specifiek ziet op de onderhavige situatie, kan het beroep van eiseres op het, meer algemene, artikel 7 van Verordening (EEG) 1612/68 reeds om die reden niet slagen.
Eiseres doet ter ondersteuning van haar standpunt dat haar mogelijkheid zich vrijwillig te verzekeren niet mag worden geblokkeerd een beroep op het arrest Gómez Rivero van het Hof van Justitie EG van 3 juni 1999, gepubliceerd in RSV 2000/251. In dat arrest ging het om een Spaanse vrouw, wier eveneens Spaanse echtgenoot op het Spaanse consulaat in het Duitse Hannover werkte. Deze echtgenoot had, gebruik makend van het keuzerecht van artikel 16, tweede lid, van de Verordening, geopteerd voor de Spaanse wetgeving. De keuze van de echtgenoot kon er naar het oordeel van het Hof niet toe leiden dat de vrouw, als gezinslid van een werknemer (haar echtgenoot), sociale zekerheidsrechten zou verliezen die zij, onafhankelijk van de verzekering van die werknemer, kon ontlenen aan de wetgeving van haar woonland Duitsland. De achterliggende gedachte hierbij is dat gezinsleden van een werknemer in hun woonland niet anders mogen worden behandeld dan de onderdanen van dat woonland.
De overeenkomst tussen de in het arrest Gómez Rivero beschreven situatie en de situatie van eiseres ontgaat de rechtbank. De echtgenoot van eiseres heeft geen gebruik gemaakt van enigerlei keuzerecht, eiseres verliest geen rechten die zij onafhankelijk van haar echtgenoot kan ontlenen aan de Nederlandse wetgeving en eiseres woont niet in Nederland maar in Spanje. Het beroep van eiseres op het arrest Gómez Rivero kan derhalve niet slagen.
Eiseres wijst erop dat zij zelf als werknemer in Nederland werkzaam is geweest en doet naar aanleiding daarvan een beroep op artikel 9 van de Verordening. Eiseres leidt uit deze bepaling af dat haar deelname aan de vrijwillige verzekering gewaarborgd dient te blijven.
De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Artikel 9 ziet op de situatie waarin de gewezen werknemer of zelfstandige een reguliere nationale vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering wenst af te sluiten. In dat geval is het niet toegestaan de betrokkene nationaalrechtelijke bepalingen tegen te werpen die de toelating tot de verzekering afhankelijk stellen van het wonen op het grondgebied van de lidstaat. Eiseres heeft destijds echter niet gekozen voor de mogelijkheid zelfstandig een vrijwillige verzekering af te sluiten. Eiseres heeft geopteerd voor een Bijlage VI-verzekering. Zij heeft hiermee haar verzekeringslot verbonden aan dat van haar echtgenoot. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk een Bijlage VI-verzekering als hier aan de orde, die volgens de Bijlage-bepaling een einde dient te nemen bij het eindigen van de verplichte verzekering van de huwelijkspartner, vervolgens met een beroep op artikel 9 van de Verordening toch te continueren.
Verweerder heeft in het bestreden besluit, in reactie op een verzoek van eiseres haar alsnog toe te laten tot de reguliere vrijwillige verzekering, aangegeven niet aan dit verzoek te kunnen voldoen, omdat deelname aan de reguliere vrijwillige verzekering alleen mogelijk is aansluitend aan de verplichte verzekering, terwijl eiseres laatstelijk vrijwillig verzekerd is geweest op grond van de Bijlage-bepaling. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat zij deze weigering ook strijdig acht met het bepaalde in artikel 9 van de Verordening merkt de rechtbank op dat het verzoek van eiseres niet afstuit op een woonplaatseis als bedoeld in artikel 9, doch op de eis van voorafgaande verplichte verzekering. Artikel 9 staat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan het stellen van een dergelijke eis.
Naar aanleiding van het beroep van eiseres op Richtlijn (EEG) 79/7 merkt de rechtbank allereerst op dat eiseres, om een beroep te kunnen doen op de Richtlijn, zou moeten vallen onder de personele werkingssfeer, te weten de beroepsbevolking. Hoewel uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie naar voren komt dat het begrip beroepsbevolking hier ruim dient te worden opgevat, is het niet zo dat iedereen die ooit heeft gewerkt er onder valt. Eiseres heeft aangegeven dat zij van 1973 tot 1987 heeft gewerkt. Zij heeft niet aangegeven op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat zij ten tijde hier van belang, namelijk op 1 januari 2000, nog tot de beroepsbevolking behoorde. De rechtbank heeft in de gedingstukken ook geen gegevens aangetroffen die in deze richting wijzen. Onder deze omstandigheden houdt de rechtbank het ervoor dat eiseres ten tijde hier van belang niet langer behoorde tot de beroepsbevolking, zodat haar op beroep op de Richtlijn reeds om die reden moet stranden. De rechtbank voegt aan het voorgaande nog toe dat, anders dan eiseres lijkt te menen, een verzekering voor nagelaten betrekkingen als de Anw niet onder de materiële werkingssfeer van de Richtlijn valt. Het beëindigen van de mogelijkheid van de vrijwillige verzekering ingevolge de Anw kan ook om die reden geen strijd opleveren met de Richtlijn.
Naar aanleiding van het beroep van eiseres op artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) wijst de rechtbank erop dat de Centrale Raad van Beroep in eerdergenoemde uitspraak van 17 januari 1996 reeds heeft overwogen de stelling dat de Bijlage-bepaling discriminerend is ten opzichte van vrouwen niet te onderschrijven. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht aan eiseres ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. M.C. Bruning, voorzitter, en mrs. J.F.A. Graafland-Verhaegen en M.P. Verloop, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en openbaar gemaakt op: 15 juli 2002
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: A
AK