Parketnummer: 13/008000-98
Datum uitspraak: 17 juli 2002
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen:
geboren te Sint-Oedenrode op 24 november 1947,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 28 juni en 1 en 3 juli 2002.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2.1. Geldigheid van de dagvaarding
2.1.1. De zaak [D.] (het onder 1 telastegelegde)
De enkele subsidiaire plaatsaanduiding "dan wel buiten Nederland" is, nu de overige tekst van de telastelegging geen enkel aanknopingspunt geeft op welk buitenland wordt gedoeld, mede gelet op het vereiste van dubbele strafbaarheid, te onbepaald. De dagvaarding dient dan ook op dit onderdeel nietig te worden verklaard.
De stelling van de raadsman, dat de subsidiair als laatste telastegelegde concrete uitvoeringshandeling uitsluitend doelt op de deelnemersvarianten plegen of doen plegen, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De genoemde gedragingen zijn hier puur feitelijk gebezigd en kunnen als zodanig invulling geven aan de telastegelegde medeplichtigheid. Van innerlijke tegenstrijdigheid is geen sprake.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de telastelegging partieel nietig zou moeten worden verklaard omdat gebreken aan de daarin genoemde stichting niet zonder meer zouden leiden tot belastingplicht van [D.] ten aanzien van de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en vermogensbelasting.
Bij de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding gaat het om de vraag of het gemaakte verwijt te begrijpen is, hetgeen hier naar het oordeel van de rechtbank het geval is. Van nietigheid is derhalve geen sprake.
2.1.2. De zaak [E.] (het onder 2 telastegelegde)
De raadsman heeft betoogd dat het eerste gedeelte van de telastelegging, zowel primair als subsidiair, op een essentieel onderdeel nietig is. Daarin zou namelijk enerzijds worden gesteld dat de daar bedoelde informatie ingevolge de belastingwet moet worden verstrekt en anderzijds dat het daarbij gaat om informatie die vrijwillig is verstrekt ter onderbouwing van een bezwaarschrift.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De inlichtingenplicht als neergelegd in artikel 68 (oud) van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) omvat, indien men een bezwaarschrift wenst in te dienen, mede de gegevens die verstrekt worden ter onderbouwing daarvan. Van innerlijke tegenstrijdigheid van het telastegelegde is dan ook geen sprake.
2.1.3. De zaak [N.] (het onder 3 telastegelegde)
De raadsman heeft aangevoerd dat de telastegelegde valsheid in een te ruime en daarmee te onbepaalde periode is gesitueerd, terwijl voorts de plaatsaanduiding "in ieder geval in of buiten Nederland" te ruim zou zijn.
De rechtbank verwerpt deze verweren. Anders dan bij het telastegelegde feit 1, valt uit de overige plaatsaanduidingen in de telastelegging, gelezen ook in samenhang met de inhoud van het dossier, ruim voldoende af te leiden op welke pleegplaatsen wordt gedoeld. Ook de pleegperiode is, in samenhang met de inhoud van het dossier, voldoende duidelijk. Verdachte kon zich daar dan ook tegen verdedigen en heeft dat ook gedaan.
2.1.4. De zaak [S.-d.J.] (het onder 4 telastegelegde)
Volgens de raadsman kan het opnemen van valse bescheiden in de administratie door een natuurlijk persoon niet aangemerkt worden als gebruik maken van die bescheiden en is de telastelegging daarom nietig.
Het verweer treft geen doel, nu duidelijk is welk verwijt verdachte wordt gemaakt. De vraag of dit verwijt bewezen kan worden en strafbaar is, valt buiten het kader van de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding.
2.1.5. De zaak [R.] (het onder 5 telastegelegde)
De subsidiaire telastelegging van medeplichtigheid aan overtreding behoeft niet tot nietigverklaring van dit onderdeel van de dagvaarding te leiden, nu duidelijk is welk verwijt daar wordt gemaakt. Dat een eventuele bewezenverklaring geen strafbaar feit oplevert, is een kwestie die buiten de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding valt.
Evenzo geldt dat het verwijt van een te laag belastbaar inkomen opgeven door het verzwijgen van aandeelhouderschap en/of bankrekeningen niet onbegrijpelijk is, zodat verdediging tegen dat verwijt mogelijk is.
Ook de verhouding tussen het verwijt van het buiten de aangifte houden van aandelen in een vennootschap en de daarbij genoemde, aan verdachte toegeschreven feitelijke handelingen, is in het licht van de inhoud van het dossier niet onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig.
Van nietigheid van enig onderdeel van de telastelegging onder 5 is dus geen sprake.
2.2. Ontvankelijkheid van de officier van justitie
2.2.1. Door de raadsman is betoogd dat niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie zou moeten volgen, dan wel enige sanctie als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, op grond van de gezamenlijkheid van een aantal door hem als zodanig benoemde onzorgvuldigheden. Voorzover nodig worden deze punten hierna afzonderlijk besproken en beoordeeld, alvorens de rechtbank tot een slotconclusie ten aanzien van alle punten komt.
2.2.2. Redelijk vermoeden van schuld, benodigd voor aanhouding buiten heterdaad
De in het proces-verbaal van 25 november 1997 (AH/97) geformuleerde verdenking jegens [verdachte] is naar de mening van de raadsman onvoldoende om de aanhouding buiten heterdaad van verdachte te rechtvaardigen.
Met de officier van justitie constateert de rechtbank dat dit proces-verbaal diende ter onderbouwing van gevraagde verloven tot huiszoeking. Uit niets blijkt dat uitsluitend op basis hiervan is overgegaan tot aanhouding van verdachte. Enige onzorgvuldigheid valt hierin niet te ontdekken.
2.2.3. Premature mededelingen aan derden
De officier van justitie heeft in een vertrouwelijk overleg met De Nederlandsche Bank en de Stichting Toezicht Effectenverkeer verdachte bij name en als verdachte genoemd, evenals de naam van het bedrijf waar hij toen werkzaam was. Daarbij zou de officier een wankele verdenking hebben gepresenteerd als vaststaand feit.
Niet valt in te zien waarom de officier van justitie door het noemen van de bedoelde gegevens in een informeel overleg met de betrokken instanties in casu onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Voorzover dat al anders zou zijn, is voorts niet gebleken dat de mededelingen van de officier van justitie tegenover die instanties onjuist waren of voor verdachte of het bedrijf
waar hij toentertijd werkte op enigerlei wijze nadelige gevolgen hebben gehad. Verdachte is
in dat geval derhalve niet in zijn belangen geschaad.
2.2.4. Onvoldoende redelijk vermoeden van schuld jegens [S.-d.J.]
Ter zake van de verdenkingen tegen [S.-d.J.] wordt verwezen naar documenten, genummerd D-106, die niet in het dossier zijn opgenomen en waarvan ook niet blijkt dat deze aan [S.-d.J.] zijn voorgehouden, aldus de raadsman.
De rechtbank ziet niet hoe deze omstandigheid verdachte in zijn verdediging kan schaden. Enerzijds regardeert de onderbouwing van de verdenking jegens [S.-d.J.] in het desbetreffende onderzoek hem niet. Anderzijds is ter zitting aan de orde gekomen dat D-106 zich niet in het dossier bevindt. Vervolgens is beslist dat dit stuk ook niet meer aan het dossier zou worden toegevoegd, hetgeen niet in het nadeel van verdachte is nu de rechtbank zich voor de beoordeling van de zaak niet mede op dat stuk kon baseren.
2.2.5. Overschrijding van de redelijke termijn
Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de berechting van verdachte niet binnen een als redelijk aan te merken termijn haar beslag heeft gekregen. De mate van overschrijding op zichzelf is echter niet zo ernstig, gelet ook op de omvang van de zaak en het gecompliceerde stelsel van zaken waarvan deze zaak deel uitmaakt (het zogenaamde Clickfondsonderzoek), dat de officier van justitie niet zou kunnen worden ontvangen in zijn vervolging.
2.2.6. De gang van zaken rond indiening en uitvoering van het rechtshulpverzoek contra
D. [d.G.] en anderen
De gebreken die kleven aan de indiening van het rechtshulpverzoek aan Zwitserland van
3 oktober 1997 (als geconstateerd in onder meer het vonnis van deze rechtbank van 22 juni 2001 in de zaak met parketnummer 13/129200-97) kunnen in de zaak van verdachte niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie of anderszins schending van een vormvoorschrift leiden. Verdachte werd immers niet genoemd in dit rechtshulpverzoek, dat dus ook niet ten aanzien van hem is opgesteld of uitgevoerd. Of en in hoeverre de gang van zaken rond het rechtshulpverzoek onrechtmatigheid van het daaruit verkregen bewijs meebrengt, is een vraag die later in dit vonnis aan de orde zal komen.
Dat er bij verhoren van verdachte of diens medeverdachten voorts gebruik is gemaakt van in het kader van dit rechtshulpverzoek verkregen stukken voordat deze daartoe officieel waren vrijgegeven, is niet komen vast te staan. Onduidelijk is immers gebleven welke stukken waren vrijgegeven en welke nog niet. Zelfs al zou echter in eerste instantie sprake zijn geweest van gebruik van niet daartoe vrijgegeven stukken, dan nog is die mogelijke aanvankelijke onzorgvuldigheid later opgeheven doordat de stukken op enig moment alsnog daartoe zijn vrijgegeven. Ook hierin valt daarom geen verkorting van de rechten van verdachte te bespeuren.
2.2.7. Het ter beschikking stellen van het proces-verbaal van relaas aan de Belastingdienst
Nu ook de raadsman niet heeft kunnen constateren dat verdachte hiervan enig nadeel heeft ondervonden, behoeft dit onderdeel geen verdere bespreking.
Met uitzondering van de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank in de hiervoor genoemde punten noch afzonderlijk noch gezamenlijk aanleiding om enige procesrechtelijke sanctie jegens de officier van justitie te treffen. Ook hetgeen overigens nog op dit punt door de raadsman in zijn pleidooi is aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het verweer wordt dan ook verworpen, met dien verstande dat de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn - indien tot strafoplegging wordt gekomen - in de strafmaat zal worden verdisconteerd.
Ambtshalve constateert de rechtbank nog dat, waar nodig, aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan.
3. Waardering van het bewijs
3.1. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
ten aanzien van het onder 1 primair telastegelegde
verdachte onderscheidenlijk op 4 juli 1991 en 20 november 1995 te Nijmegen of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, inzake de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en vermogensbelasting onvolledig heeft gedaan,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader toen en daar telkens opzettelijk onvolledig opgegeven, door middel van een aangiftebiljet op naam van F.M.J. [D.] over
respectievelijk de jaren 1989/1990 en 1993/1994 (zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen), dat het belastbaar inkomen van F.M.J. [D.] bedroeg respectievelijk fl.126.994,= en fl. 30.405,=, terwijl dat belastbaar inkomen in werkelijkheid telkens meer bedroeg, en dat het vermogen van die [D.] bedroeg respectievelijk fl. 321.405,= en -/- fl. 206.369,=, terwijl dat vermogen in werkelijkheid telkens meer bedroeg dan het aangegeven bedrag, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven;
ten aanzien van het onder 2 primair telastegelegde
verdachte op 5 juli 1993 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader aan de Belastingdienst Ondernemingen [onderneming H.] (ter onderbouwing van het bezwaarschrift tegen de aan P.C.M. [E.] opgelegde aanslag inkomstenbelasting 1989) opzettelijk een brief/kostenoverzicht overgelegd, waarop
vermeld de totale te verrekenen kosten van fl. 451.988,27, terwijl de door die [E.] gemaakte kosten in werkelijkheid niet of niet volledig zoals op dat overzicht vermeld waren gemaakt;
verdachte op 5 juli 1993 te Nijmegen tezamen en in vereniging met een ander, een
brief/ kostenoverzicht (dienende als bijlage bij een bezwaarschrift), gericht aan de Belastingdienst Ondernemingen te Helmond - zijnde een geschrift bestemd om tot het bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, zulks met het oogmerk om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader in genoemde brief/kostenoverzicht een bedrag ter grootte van fl. 451.998,27 aan door P.C.M. [E.] gemaakte kosten opgevoerd, terwijl die kosten in werkelijkheid niet of niet volledig door die [E.] waren gemaakt;
ten aanzien van het onder 3 primair telastegelegde
verdachte op tijdstippen in de periode van 24 november 1987 t/m 31 december 1988 in
Nederland en Zwitserland, tezamen en in vereniging met Passländer Treuhand en D. [d.G.] en J.G. [N.], meermalen telkens een of meer aan- en verkoopoverzichten van aandelen ("statements of settlements") en/of de bij die aan- en verkoop behorende bevestigingen
("purchase confirmations" en "confirmations of sale") voor "cliënt J.G. [N.] & P.D. [v.V.]" - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -
valselijk heeft opgemaakt,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders op die overzichten en/of bevestigingen de koop en verkoop van aandelen vermeld, terwijl die koop en verkoop niet, althans niet voor die cliënt hadden plaatsgevonden, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik telkens enig nadeel kon ontstaan;
ten aanzien van het onder 4 primair telastegelegde
verdachte op tijdstippen in de periode van 23 december 1992 t/m 19 november 1997 in Nederland en Zwitserland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen telkens een of meer aan- en verkoopoverzichten van aandelen ("statements of account" en/of "statements of settlements") en/of fondsenstaten voor "cliënt [S.-d.J.]" - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt,
immers hebben verdachte en zijn mededaders telkens op die overzichten en/of staten de koop en verkoop van aandelen vermeld, terwijl die koop en verkoop niet, althans niet voor die cliënt hadden plaatsgevonden, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
ten aanzien van het onder 5 primair telastegelegde
verdachte op 29 april 1992 en 16 juli 1997 te Roosendaal en Breda, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en vermogensbelasting ten name van H.A. [R.] over de jaren 1990/1991 en 1995/1996, onvolledig heeft gedaan,
immers hebben verdachte en zijn mededader, telkens opzettelijk, op die ingeleverde aangiftebiljetten over de jaren 1990/1991 en 1995/1996 een te laag belastbaar inkomen
en/of vermogen opgegeven door niet in die aangiften op te nemen dat H.A. [R.] aandeelhouder was in een buitenlandse vennootschap (Bourdon Corporation N.V.) en een
bankrekening in Frankrijk had, terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
3.2. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4.1. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
4.2. Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman heeft aangevoerd dat de inkomsten en het vermogen van de Liechtensteinse Stiftung Unimedico (hierna: Unimedico) niet aan [D.] kunnen worden toegerekend, omdat Unimedico ten opzichte van [D.] niet als fiscaal transparant kan worden aangemerkt. [D.] had noch formeel noch feitelijk beheersmacht over Unimedico, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [D.] was tot 'Erstbegünstigte' van Unimedico benoemd, terwijl artikel 7 van de statuten van Unimedico bepaalde dat 'die Statuten, Beistatuten und allfälligen Reglemente' slechts met toestemming van de 'Erstbegünstigte' gewijzigd konden worden, voorzover het betrof de benoeming van de begunstigden of de omvang van de begunstigingen. Ingevolge de statuten kon derhalve slechts met toestemming van [D.] een andere begunstigde dan hijzelf worden benoemd. Reeds deze juridische structuur, die de onafhankelijkheid van de 'Stiftung' ondergraaft, betekent dat sprake is van fiscale transparantie. Bovendien kan uit de feitelijke gang van zaken in de betreffende periode worden afgeleid dat [D.] beheersmacht over Unimedico bezat. In dit verband acht de rechtbank met name van belang dat [D.] regelmatig - via verdachte - instructies gaf aan de 'Treuhand' D. [d.G.] over bijvoorbeeld door Unimedico te plegen investeringen en dat niet is gebleken dat [D.] ooit Unimedico voor zijn werkzaamheden heeft gedeclareerd.
Nu verdachte aan [D.] de betreffende constructie van de Liechtensteinse 'Stiftung' heeft geadviseerd, hij [D.] bij de 'Treuhand' De Groot heeft geïntroduceerd en hij namens [D.] in de loop der jaren de contacten met De Groot heeft onderhouden, dient verdachte te worden aangemerkt als medepleger van de door [D.] gepleegde belastingdelicten.
De raadsman heeft betoogd dat vrijspraak dient te volgen van het eerste deel van het telastegelegde, zowel primair als subsidiair, nu het daarin gemaakte verwijt - het schenden van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 68 (oud) AWR - betrekking zou hebben op vrijwillig overgelegde informatie. De rechtbank verwerpt dit verweer, onder verwijzing naar hetgeen zij heeft overwogen met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding op dit punt.
De rechtbank acht voorts, zowel ten aanzien van de gestelde betaalde schadeloosstellingen als ten aanzien van de ten onrechte opgevoerde kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van
fl. 50.000,=, het medeplegen van dit feit door verdachte bewezen, gelet op de wetenschap van verdachte en zijn mate van betrokkenheid bij de feiten, als blijkend uit het volgende.
Verdachte is degene geweest die de besprekingen met de Inspecteur der Belastingen heeft gevoerd en die de afspraak heeft gemaakt dat een overzicht van tot dan toe gemaakte kosten zou worden overgelegd. Het door de Belastingdienst geaccepteerde kostenoverzicht is weliswaar ingediend door [R.], maar het uiteindelijke compromis is mede-ondertekend door verdachte. De daarin gebezigde zinsnede "Alhoewel een gedeelte van deze kosten is betaald in de jaren 1990 tot en met 1992 (…)" is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Het was verdachte bekend of het had hem bekend kunnen en moeten zijn indien hij aan zijn onderzoeksplicht ter zake had voldaan, dat deze kosten niet waren betaald in de daar genoemde jaren. Dat de kosten volgens fiscale afspraak zijn "gevallen" in 1989 maakt dit niet anders. Medepleger [E.] is eveneens op de hoogte geweest van de opgave van deze kosten, gelet op zijn medeondertekening van het compromis en het feit dat het kostenoverzicht van
5 juli 1993 hem in afschrift is toegezonden. Twijfel omtrent diens wetenschap met betrekking tot het al dan niet betaald zijn van de opgevoerde posten is in het geheel niet mogelijk: hijzelf verklaart immers nimmer iets te hebben betaald.
4.2.3. De zaken [N.] en [S.-d.J.]
De raadsman heeft aangevoerd dat voor het bewijs van deze telastegelegde feiten niet gebezigd mogen worden de stukken die in Zwitserland zijn verkregen naar aanleiding van door de Zwitsers verleende rechtshulp in de zaken tegen D. [d.G.] en anderen. Aan het rechtshulpverzoek en de wijze waarop dit is uitgevoerd zouden zodanige gebreken kleven, dat het daaruit verkregen bewijs als onrechtmatig zou moeten worden aangemerkt.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Bewijs kan onrechtmatig verkregen zijn, indien sprake is van onrechtmatig handelen jegens een verdachte bij de verkrijging van dit bewijs. Wat er ook zij van de omstandigheden rond eerderbedoeld rechtshulpverzoek, niet is gebleken dat daarbij rechten of belangen van verdachte zijn geschaad, nu daarbij niet is gehandeld in een strafzaak tegen verdachte en ook overigens niet van tegen hem gerichte onrechtmatige handelingen is gebleken.
Een andere kwestie is of het door de Zwitserse autoriteiten gemaakte fiscale voorbehoud in de weg staat aan het bezigen voor het bewijs van de door middel van rechtshulp verkregen stukken.
Dit is niet het geval. Het fiscale voorbehoud strekt ertoe, zo blijkt uit de daarop gegeven toelichtingen zoals die zich in het dossier bevinden en uitspraken van het Zwitserse Bundesgericht in verwante 'Clickfondszaken', te voorkomen dat verkregen materiaal wordt gebruikt ten aanzien van delicten die een zuiver fiscaalrechtelijk verwijt betreffen. Daarvan is ten aanzien van de telastegelegde vervalste overzichten geen sprake, nu deze zijn vervaardigd - zoals ook uit de verklaringen van [N.] zelf valt op te maken - om zwart geld wit te wassen. Witwassen valt niet onder het Zwitserse fiscale voorbehoud.
4.2.4. De zaak [N.] (vervolg)
Volgens de raadsman zou niet zijn voldaan aan het vereiste dat enig nadeel kon ontstaan door het telastegelegde handelen, omdat het niet zou gaan om inkomsten over het jaar 1988, maar om zwart verdiende inkomsten over vele jaren daarvoor, tot 1960.
Hierin wordt de raadsman niet gevolgd. Feit is immers dat de valsheid in geschrift werd gepleegd met het doel geld wit te wassen, terwijl de maatschappij door witwassen wordt benadeeld, ook op het moment van het witwassen zelf.
Ook ten aanzien van dit feit is voorts sprake van een zodanige actieve betrokkenheid van verdachte, als blijkend uit de te bezigen bewijsmiddelen, dat van volledige wetenschap van het telastegelegde en het medeplegen daarvan moet worden gesproken.
4.2.5. De zaak [S.-d.J.] (vervolg)
Waar verdachte geacht wordt volledige wetenschap van het bewezenverklaarde inzake [N.] te hebben gehad, wordt hij geacht die ook ten aanzien van [S.-d.J.] te hebben. Uit de te bezigen bewijsmiddelen vloeit voort dat zijn rol geen andere is geweest dan in de zaak [N.]. Ook hier acht de rechtbank daarom medeplegen bewezen.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Uit de bewezenverklaarde feiten blijkt dat verdachte zijn beroep van belastingadviseur structureel heeft misbruikt voor het bieden van een infrastructuur voor frauduleuze constructies van zijn cliënten. In alle gevallen was sprake van belastingfraude en in de zaken [N.] en [S.-d.J.] werd bovendien gebruik gemaakt van een geraffineerde witwasconstructie, waarbij aandelenoverzichten werden vervalst om koerswinsten te fingeren, die fiscaal onbelast zouden zijn. Verdachte heeft aldus zijn medewerking verleend aan benadeling van de fiscus, en daarmee van de maatschappij als geheel, voor aanzienlijke bedragen. Voorts laat de rechtbank zwaar meewegen dat verdachte door zijn handelwijze de integriteit en betrouwbaarheid van zijn beroepsgroep van belastingadviseurs in het geding heeft gebracht.
Het vorenstaande rechtvaardigt in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Nu echter verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld, hij door deze strafzaak zijn positie als belastingadviseur is kwijtgeraakt en bovendien - zoals hiervoor geconstateerd - de redelijke termijn is overschreden, zal de rechtbank volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, gecombineerd met een werkstraf.
Voorts acht de rechtbank een geldboete van aanzienlijke hoogte op zijn plaats. De door de belastingfraude verkregen bedragen zijn weliswaar niet direct aan verdachte ten goede gekomen, maar het opzetten, faciliteren en uitvoeren van de verschillende frauduleuze constructies hebben hem wel in staat gesteld zijn cliënten - vaak over een langere periode - ruimschoots te declareren.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 23, 24, 24c, 47, 57, 225 en 225 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en artikel 68 (oud) van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van de passage "dan wel buiten Nederland" in het onder 1 telastegelegde.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.1 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 primair en 5 primair telastegelegde
medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 2 primair telastegelegde
medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, en medeplegen van valsheid in geschrift;
ten aanzien van het onder 3 primair en 4 primair telastegelegde
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van
240 uren, met bevel, voor het geval veroordeelde de taakstraf niet naar behoren zal hebben verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 dagen, en voorts met bevel dat de tijd die door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Beveelt dat deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders
wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 100.000,= (honderdduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 jaar.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter,
mrs. P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Es, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 juli 2002.
De oudste rechter is buiten staat te tekenen.