ECLI:NL:RBAMS:2002:AE1934

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/120019-00
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvolledige belastingaangifte en verjaring van strafvordering in strafzaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 25 april 2002, is de verdachte aangeklaagd voor het opzettelijk onvolledig doen van een belastingaangifte. De rechtbank heeft op 11 april 2002 de zaak behandeld en op basis van de gewijzigde telastelegging is de verdachte vervolgd voor twee feiten. Het eerste feit betreft het niet opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte, wat volgens de wet een overtreding is en na twee jaar verjaart. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerste daad van vervolging op 11 maart 2002 heeft plaatsgevonden, waardoor het recht tot strafvordering voor feiten gepleegd voor 11 maart 2000 is verjaard. De officier van justitie is niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor deze feiten.

Het tweede feit betreft het omkopen van anderen, waarvoor de verjaringstermijn zes jaar bedraagt. Ook hier is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor feiten gepleegd voor 11 maart 1996. De rechtbank heeft vervolgens de bewijswaardering uitgevoerd en vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hij voordeel heeft genoten uit de werkzaamheden van derden, zoals een bouwbedrijf en een groenbedrijf. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de meeste telastegelegde feiten, maar heeft wel bewezen geacht dat hij op 7 januari 1998 opzettelijk een onvolledige belastingaangifte heeft gedaan, wat heeft geleid tot een te lage belastingheffing.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,00, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien deze niet wordt betaald. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 25 april 2002.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/120019-00
Datum uitspraak: 25 april 2002
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank van het arrondissement Amsterdam, achtste meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [H.] op 6 oktober 1936,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en feitelijk verblijvende op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 april 2002.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
2.1. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Voorzover verdachte wordt vervolgd voor het niet opzettelijk doen van een onjuiste en/of onvolledige belastingaangifte, zoals mede is telastegelegd onder 1, is dit feit volgens de wet aangemerkt als een overtreding. Gelet op artikel 70 onder 1° van het Wetboek van Strafrecht vervalt ten aanzien van dit delict het recht tot strafvordering na twee jaar.
Nu de eerste daad van vervolging terzake hiervan de dagvaarding van verdachte is geweest, welke op 11 maart 2002 is betekend, is het recht van strafvordering voor dit feit - voorzover begaan voor 11 maart 2000 - verjaard. De officier van justitie dient aldus niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van verdachte voorzover het onder 1 telastegelegde doelt op feiten gepleegd voor 11 maart 2000.
Aan verdachte is onder 2 een feitencomplex telastegelegd dat doelt op het meermalen omkopen van anderen dan ambtenaren, zoals bedoeld in artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht. Op dit delict is een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vijfde categorie gesteld. Gelet op artikel 70 onder 2° van het Wetboek van Strafrecht vervalt ten aanzien van dit delict het recht tot strafvordering na zes jaar.
Nu de eerste daad van vervolging terzake hiervan eveneens de dagvaarding van verdachte is geweest, welke op 11 maart 2002 is betekend, is het recht van strafvordering voor dit feit - voorzover begaan voor 11 maart 1996 - verjaard. De officier van justitie dient aldus niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van verdachte voorzover het onder 2 telastegelegde doelt op feiten gepleegd voor 11 maart 1996.
3. Waardering van het bewijs.
3.1. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen de onder 1. aan verdachte verweten gedragingen voor zover deze hun grondslag vinden in het niet opgeven van voordeel genoten uit werkzaamheden respectievelijk verricht door [bouwbedrijf 1]. aan de woning aan de [adres] te [H.] en door [groenbedrijf]ijf]. aan de tuin gelegen rond de woning van verdachte. Verdachte dient daarvan - voorzover de verweten gedragingen niet mede betreffen de gedragingen zoals hiervoor onder het kopje 2.1. overwogenen - te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht evenmin wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 2. is telastegelegd, voor zover deze telastelegging betrekking heeft op de periode na 10 maart 1996. Ook hiervan dient verdachte te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De woning aan de [adres] te [H.] behoorde bij de aanvang van de verbouwing toe aan voornoemde mevrouw [J.M.v.d.W.]. Zij heeft de eigendom ervan op 21 augustus 1997 krachtens verkoop overgedragen aan [H.A.K.], een zoon van verdachte. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verbouwing van die woning in 1997 door [bouwbedrijf 1] is uitgevoerd tegen een lagere prijs dan in het economisch verkeer gebruikelijk is, valt niet in te zien dat daardoor verdachte in fiscale zin financieel voordeel heeft genoten.
Door [groenbedrijf] zijn over de jaren 1994 tot en met 1998 werkzaamheden verricht aan de tuin rond de woning van verdachte aan de [adres] te [H.]. Evenwel bestaat er onvoldoende zekerheid omtrent het aantal uren die met deze werkzaamheden zijn gemoeid, nu aan de betrouwbaarheid van de urenstaten daaromtrent kan worden getwijfeld. Met name over de jaren 1994 en 1995 acht de rechtbank het aantal uren excessief, mede gelet op het aantal uren dat door de huidige hovenier van verdachte aan de tuin wordt besteed, terwijl voorts niet valt uit te sluiten dat tevens reistijd als gewerkte uren is geboekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat tegenover door [groenbedrijf] in 1994 verrichte werkzaamheden geen volledige vergoeding heeft gestaan, nu verdachte de drie met betrekking tot dat jaar door [groenbedrijf] aan hem gestuurde facturen heeft voldaan.
Ten aanzien van het onderhoud van de tuin van verdachte over de jaren 1995 tot en met 1998 is echter slechts gebleken van één betaling in 1996. Dit betrof de aanleg van een parkeerplaats en niet het tussen verdachte en [groenbedrijf] afgesproken "grove" onderhoud van de tuin. Niet is gebleken van andere facturen die door [groenbedrijf] aan verdachte zijn gericht. Voorts is niet aannemelijk geworden dat er contante betalingen hebben plaatsgevonden. Derhalve acht de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat verdachte in voornoemde jaren enig financieel voordeel heeft genoten uit dit tuinonderhoud. De rechtbank merkt hierbij op dat zij - gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen omtrent de urenstaten - niet kan beoordelen of dit voordeel van een omvang is als door de FIOD begroot.
Eén en ander kan niet tot een bewezenverklaring van het onder 1. telastegelegde leiden, aangezien de rechtbank van oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van voordeel, dat in de zin van de belastingwetgeving belastbaar is.
Voor zover hier van belang valt onder loon uit dienstbetrekking loon als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna de wet), alsmede fooien en dergelijke prestaties door derden.
Van loon in de zin van de wet is slechts sprake indien het betreft een voordeel, dat door de werkgever aan de werknemer als zodanig is verstrekt dan wel - behoudens fooien en dergelijke prestaties - een met de dienstbetrekking verband houdend voordeel, dat door een derde is verstrekt in opdracht van en voor rekening van de werkgever (HR 24 juni 1992, nr. 28 156, BNB 1993/19 en HR 10 augustus 2001, nr. 36 061, BNB 2001/354).
Zo lang verdachte's dienstbetrekking bij de NWR duurde (tot 1 april 1995) en zo lang hij in de jaren 1995 tot en met 1998 incidenteel betaalde werkzaamheden verrichtte voor derden als ASW en dergelijke organisaties in de sfeer van zijn vroegere werk, deed geen van beide situaties zich hier voor. Het door verdachte genoten voordeel kan derhalve slechts gelden als loon uit dienstbetrekking indien dit voordeel kan worden gerangschikt onder fooien en dergelijke prestaties van derden. In het midden kan worden gelaten of steekpenningen als dergelijke prestaties kunnen worden aangemerkt, aangezien de rechtbank het aannemen van giften door verdachte zoals onder 2. telastegelegd op na te noemen gronden niet bewezen acht. Nu voorts niet is gebleken van een verband tussen het genoten voordeel enerzijds en verdachte's dienstbetrekking respectievelijk vroegere dienstbetrekking en zijn bovenbedoelde incidentele werkzaamheden voor die derden anderzijds, kan van loon uit dienstbetrekking geen sprake zijn.
Rest de vraag of bovenbedoeld voordeel is genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten. Nu niet aannemelijk is geworden dat tegenover de prestatie van [groenbedrijf] enige werkzaamheden dan wel diensten van de zijde van verdachte hebben gestaan, wordt deze vraag door de rechtbank ontkennend beantwoord.
Nu niet aannemelijk is geworden dat verdachte financieel voordeel heeft genoten uit de verbouwing van de woning aan de [adres], kan reeds op grond hiervan geen sprake zijn van het aannemen van giften van [bouwbedrijf 1] als onder 2. telastegelegd.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit feit voorts als volgt.
In de telastelegging is aangegeven dat de prestatie, die van verdachte in ruil voor de giften werd verwacht, bestond uit het doen totstandkomen dan wel het behouden van een (goede) relatie tussen lastgever(s) van verdachte enerzijds en [bouwbedrijf 1] en/of [groenbedrijf] anderzijds. Deze prestatie diende evenwel plaats te vinden in de uitvoering van die last(en). Dit brengt met zich dat onvoldoende is dat in zijn algemeenheid verdachte dient te worden aangemerkt als een autoriteit binnen de huisvestingssector. Hij moet als lasthebber invloed hebben kunnen uitoefenen op de totstandkoming dan wel het behoud van voornoemde relaties. Noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat dit gelet op de aard van zijn dienstbetoon het geval was.
3.2. Op grond van het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat verdachte zijn voormalige dienstauto in 1996 voor fl. 22.250,00 exclusief BTW heeft gekocht van zijn toenmalige werkgeefster, hoewel hij met haar daarvoor een koopprijs van fl. 22.500,00 exclusief BTW was overeengekomen. Deze prijs moet, gezien de kort daarvoor door haar als redelijk genoemde en ook blijkens toen door verdachte bij een garagehouder ingewonnen informatie als redelijk omschreven verkoopwaarde van fl. 45.000,00 exclusief BTW van die auto, als extreem laag worden gezien en dus als zeer voordelig voor verdachte.
Verdachte heeft bovendien verklaard van een derde te hebben vernomen dat hij als particulier geen BTW over deze transactie zou zijn verschuldigd en dan ook niet bereid is geweest deze te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank duidt dit erop dat hij bijzondere aandacht heeft gehad voor de fiscale aspecten van deze aankooptransactie.
Uit een en ander leidt de rechtbank af dat verdachte zich derhalve van bovenbedoeld voordeel uit zijn vroegere dienstbetrekking bewust moet zijn geweest en dit opzettelijk buiten zijn aangifte Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen 1996 heeft gehouden. Daaraan doet niet af dat zijn vroegere werkgeefster verklaard zou hebben (onder meer) het fiscale gevolg van deze transactie voor haar rekening te nemen, nu verdachte geen controle zegt te hebben uitgeoefend op nakoming van die toezegging. Evenmin doet daaraan af dat verdachte's vroegere werkgeefster alsnog heeft toegezegd dat gevolg alsnog voor haar rekening te willen nemen, reeds omdat verdachte's voormelde belastingaangifte in januari 1998 door de fiscus is ontvangen.
3.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 7 januari 1998 te [H.] opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, inzake de Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen voor zichzelf onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, toen en daar opzettelijk onvolledig opgegeven, door middel van een door verdachte ondertekend en bij de Inspecteur der Directe Belastingen te [H.] ingeleverd aangiftebiljet voor de Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over 1996, zijnde een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, dat zijn belastbaar inkomen bedroeg fl. 418.770,-, terwijl dat belastbaar inkomen meer bedroeg dan het aangegeven bedrag, zulks terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat voor wat betreft de aangifte over het jaar 1997 te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft ten aanzien van de strafoplegging met name meegewogen dat verdachte financieel voordeel heeft gehad uit de overname van een hem door zijn voormalig werkgever ter beschikking gesteld voertuig voor een aanzienlijk lagere prijs dan in het economisch verkeer gangbaar was. Dit voordeel, waarvan verdachte heeft verklaard op de hoogte te zijn geweest, is voor de belastingwetgeving gelijkgesteld aan inkomen dat fiscaal belast dient te worden. Door dit inkomen niet op te geven aan de belastinginspecteur is te weinig belasting geheven, waardoor de samenleving financieel is benadeeld.
Gelet op voornoemde overwegingen en het gegeven dat verdachte's financiële draagkracht als ver boven gemiddeld dient te worden beschouwd, is na te noemen geldboete op zijn plaats.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, en 24c van het Wetboek van Strafrecht en artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte terzake van het onder 1 telastegelegde, voorzover gedoeld wordt op het niet opzettelijk doen van een onjuiste en/of onvolledige belastingaangifte voor 11 maart 1996.
Verklaart de officier van justitie voorts niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte terzake van het onder 2 telastegelegde, voorzover de telastelegging doelt op feiten begaan voor 11 maart 1996.
Verklaart het overige onder 2 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor onder kopje 3.3. is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Een bij de belastingwet voorziene aangifte onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, opzettelijk begaan.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 10.000,00 (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 100 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.N.A. Josephus Jitta, voorzitter,
mrs. S. van Eunen en A.M. Ruige, rechters,
in tegenwoordigheid van R.J. Hoefnagel, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 april 2002.