Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 00/3215 WAO
van:
A, wonende te B,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. E.L.G. Boumans,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. D.E.C. Veuge.
De rechtbank heeft op 14 juni 2000 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van 4 mei 2000, namens verweerder genomen door USZO BV.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 13 juli 2001.
Eiseres heeft laatstelijk in deeltijd, 32 uur per week, gewerkt als ziekenverzorgende. Zij is uitgevallen met rugklachten. Per einde wachttijd, 22 april 1998, heeft verweerder haar een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een jaar arbeidsongeschiktheid heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres opnieuw beoordeeld. Om deze herbeoordeling gaat het in het onderhavige geding.
De rechtbank dient de vraag beantwoorden of verweerder eiseres op goede gronden met ingang van 16 augustus 1999 heeft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
Voor wat betreft de medische kant van de zaak heeft eiseres in beroep aangevoerd dat verweerder haar belastbaarheid heeft overschat. In de visie van eiseres heeft verweerder bij de herbeoordeling na een jaar ten onrechte lichtere beperkingen aangenomen dan bij de beoordeling bij einde wachttijd. Naar de mening van eiseres is geen sprake geweest van een verbetering van haar toestand, maar van een verslechtering. Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen duurbelastingsonderzoek heeft laten verrichten, terwijl zij daar uitdrukkelijk om had verzocht. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen.
Voor wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak heeft eiseres aangevoerd dat de door verweerder gehanteerde bandbreedtemethode als omschreven in verweerders Besluit uurloonschatting 1999 (Stcrt. 1999, nr. 40) niet in overeenstemming is met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en onvoldoende realiteitswaarde heeft.
De rechtbank overweegt het volgende.
Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, in de zin van de WAO is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde (gangbare) arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet buiten beschouwing worden gelaten of de werknemer de arbeid feitelijk kan verkrijgen.
De rechtbank is van oordeel dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit een adequaat medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Verweerders verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van eiseres vastgesteld op basis van dossieronderzoek, eigen onderzoek en informatie van de bedrijfsarts van de werkgever van eiseres. Verweerders bezwaarverzekeringsarts heeft zich achter de bevindingen van de verzekeringsarts gesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomst van het onderzoek door verweerders verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. Niet gebleken is dat zij de beperkingen van eiseres te licht hebben ingeschat. Eiseres heeft haar stelling dat verweerder haar beperkingen heeft onderschat niet met relevante medische informatie vanuit de behandeld sector onderbouwd. Eiseres heeft weliswaar een brief overgelegd van haar behandelend neuroloog, doch deze brief bevat geen informatie omtrent de toestand van eiseres ten tijde van belang.
Een duurbelastingsonderzoek als door eiseres verzocht was en is naar het oordeel van de rechtbank niet geïndiceerd.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten.
De rechtbank komt thans toe aan de beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
Partijen zijn het er over eens, en ook de rechtbank zal hiervan uitgaan, dat de maatvrouw van eiseres de ziekenverzorgende is die 32 uur per week werkt en f. 29,29 per uur verdient.
Verweerder heeft zich bij de vaststelling van de mate van ongeschiktheid van eiseres gebaseerd op de volgende functies:
Naam fb-code arbeidsplaatsen omvang uurloon
verkooptelefonist 4722 85 34 uur f. 23,46
inpakker 9717 19 36 uur f. 22,19 (mediaan)
printplaatmonteur 8538 4 38 uur
3 19 uur f. 22.04
14 39 uur
In de "verwoordingen functiebelasting" van de functie van inpakker is bij een aantal aspecten een markering, een asterisk, geplaatst. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 1997, gepubliceerd in RSV 1997/225, dient bij zo'n markering overleg plaats te vinden tussen de verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige, teneinde te bezien of de grenzen van de in het systeem vastliggende bandbreedte niet worden overschreden. Onontbeerlijk is daarbij dat gemotiveerd wordt aangegeven waarom de functie ondanks de markering toch als passend kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerders bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 20 juni 2001 op adequate wijze gemotiveerd waarom eiseres in staat moet worden geacht de functie van inpakker te vervullen. Bij de overige geduide functies is geen sprake van markeringen.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat eiseres in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist is. Daarvoor is immers ook van belang of verweerder op de juiste wijze heeft vastgesteld wat eiseres in de geduide functies zou kunnen verdienen.
In dit verband is het volgende van belang.
Verweerder heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres, conform de in de bijlage bij zijn Besluit uurloonschatting 1999 (Stcrt. 1999, nr. 40) omschreven methode, als volgt vastgesteld. Verweerder heeft uitgaande van de maatmanomvang van 32 uur de bandbreedte als bedoeld in het Besluit gesteld op 32 tot en met 37 uur. Binnen deze bandbreedte heeft verweerder alleen de functies van verkooptelefonist en inpakker gevonden (Stap 1 van het Besluit). Boven de bandbreedte heeft verweerder vervolgens de functie van printplaatmonteur gevonden (Stap 2 van het Besluit). Uitgaande van de mediane loonwaarde van deze functies, f. 22,19, heeft verweerder het verlies aan verdiencapaciteit van eiseres gesteld op 21,8%.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2000, gepubliceerd in RSV 2000/118, geldt bij de schatting van een deeltijdwerkende die, zoals in dit geval, niet om medische redenen op een urenbeperking is aangewezen, niet de eis dat de voorgehouden functies in dezelfde omvang aanwijsbaar zijn als die waarin de maatgevende arbeid werd verricht. Wel dient vast te staan dat die functies op de in geding zijnde datum in deeltijd kunnen worden vervuld. Eventuele afwijkingen in de omvang van het aantal uren van de maatgevende arbeid zijn te beschouwen als arbeidsmarktfactor die niet kan worden gebracht onder de in artikel 18 van de WAO bedoelde arbeidsongeschiktheid. Wat het vereiste aantal arbeidsplaatsen betreft is voorts voldoende dat van elk van de voor een deeltijdwerkende als bedoeld geselecteerde functies wordt aangetoond dat zij op de datum in geding in een deeltijdse variant ten minste één arbeidsplaats vertegenwoordigde. De geselecteerde (parttime en fulltime) functies dienen tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen te vertegenwoordigen en per functiebestandscode dient sprake te zijn van ten minste zeven arbeidsplaatsen.
De rechtbank stelt vast dat de functies van verkooptelefonist en printplaatmonteur aan de hierboven geformuleerde vereisten voldoen. Dit geldt echter niet voor de functie van inpakker. De rechtbank neemt aan dat het hier een fulltime functie betreft. Verweerder heeft niet op de in de jurisprudentie voorgeschreven wijze aannemelijk gemaakt dat deze functie ook in deeltijd kan worden verricht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij dit niet behoefde te doen. Verweerder acht, zo begrijpt de rechtbank, de hiervoor aangehaalde jurisprudentie, die is gevormd ten tijde van de maandloonschatting, niet van toepassing op de thans geldende uurloonschatting, die haar basis vindt in het Schattingsbesluit WAO, WAZ en WAJONG (Stb. 1997, 801) en door verweerder nader is uitgewerkt in zijn Besluit uurloonschatting 1999.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. De in de jurisprudentie geformuleerde randvoorwaarden voor de schatting van deeltijdwerkers zijn ingegeven door de gedachte dat de schatting een zekere realiteitswaarde moet hebben. De randvoorwaarden dienen ertoe af te perken wanneer iemand, die vóór het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid parttime heeft gewerkt, realiter met zijn beperkingen nog wel een functie zal kunnen vinden en wanneer niet. Juist met het oog op deze realiteitswaarde heeft de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 31 oktober 1997, gepubliceerd in RSV 1998/69, het standpunt van verweerder van de hand gewezen dat in beginsel iedere voltijdsfunctie ook in deeltijd kan worden vervuld en dat daarom aan deeltijders ook voltijdsfuncties kunnen worden geduid. De rechtbank vermag niet in te zien waarom dit onder de vigeur van het ten tijde hier van belang geldende Schattingsbesluit WAO, WAZ en WAJONG anders zou liggen.
De rechtbank wijst er in dit verband op dat uit de toelichting bij het Schattingsbesluit blijkt dat ook de staatssecretaris bij het opstellen van het Schattingsbesluit groot belang heeft gehecht aan het realiteitsgehalte van de schatting.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres ten onrechte mede heeft gebaseerd op de functie van inpakker. Nu aan de andere aan eiseres voorgehouden functies, te weten de functie van loketmedewerker en de functie van gegevensbewerker, hetzelfde bezwaar kleeft als aan de functie van inpakker, kunnen deze functies evenmin aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Het bestreden besluit ontbeert derhalve een toereikende arbeidskundige grondslag.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat het beroep van eiseres gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763), begroot op f. 1.420,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x f. 710,-).
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het door eiseres betaalde griffierecht ad f. 60,- te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres begroot op f. 1.420,- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door verweerder aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht ad f. 60,- vergoedt.
Gewezen door mr. M.C. Bruning, voorzitter, mr. E.C. Ruinaard en mr. B.J. Schueler, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 26 september 2001
door mr. M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
AK