Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 00/4703 WAO
van:
A, wonende te B,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. I.M.G. Maste,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.A. van der Veer.
De rechtbank heeft op 16 oktober 2000 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van 5 september 2000, namens verweerder genomen door Gak Nederland bv.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 13 juli 2001.
Eiser heeft zich op 16 maart 1999 ziek gemeld in verband met schouderklachten. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord op verweerder op goede gronden heeft geweigerd eiser per einde wachttijd, 13 maart 2000, een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
In beroep heeft eiser voor wat betreft de medische kant van de zaak aangevoerd dat verweerder zijn belastbaarheid heeft overschat. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld in het geheel geen schouderbelastende arbeid te kunnen verrichten. Voor wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende passende functies heeft geduid.
De rechtbank overweegt het volgende.
Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, in de zin van de WAO is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde (gangbare) arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet buiten beschouwing worden gelaten of de werknemer de arbeid feitelijk kan verkrijgen.
De rechtbank is van oordeel dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit een adequaat medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Verweerders verzekeringsarts heeft eisers belastbaarheid vastgesteld op basis van dossieronderzoek, eigen onderzoek en bij eisers behandelend orthopeed ingewonnen informatie. Verweerders bezwaarverzekeringsarts heeft eiser op de dag van de hoorzitting opnieuw onderzocht. Zij heeft naar aanleiding van dit onderzoek aangegeven de conclusies van de verzekeringsarts te delen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomst van het onderzoek door verweerders verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. Niet gebleken is dat zij de beperkingen van eiser te licht hebben ingeschat. Eiser heeft zijn stelling dat verweerder zijn beperkingen heeft onderschat niet met medische informatie vanuit de behandelend sector onderbouwd.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten.
De rechtbank komt thans toe aan de beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
Partijen zijn het er over eens, en ook de rechtbank zal hiervan uitgaan, dat de omvang van eisers maatmanarbeid 40 uur per week is en dat eisers maatmaninkomen f. 18,88 per uur is.
Verweerder heeft zich bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser gebaseerd op de volgende functies:
Naam fb-code arbeidsplaatsen omvang uurloon
monteur koffiezetters 8539 50 38 uur f. 19,57
printplaatmonteur 8538 5 38 uur f. 17,54 (mediaan) 3 30 uur
coupeuse 7965 5 37 uur f. 15,80
2 19 uur
De rechtbank stelt vast dat blijkens de "verwoording functiebelasting" de monteur koffiezetters 150 keer per uur moet reiken, waarvan 15 keer 60 cm en overigens, derhalve 135 keer, 50 cm, terwijl eiser volgens de "verwoording belastbaarheid" 50 keer per uur 60 cm kan reiken. Voor het aspect reiken geldt dat de belastbaarheid wordt aangegeven als een combinatie van een wisselende belastingfrequentie in relatie tot een wisselende afstand. Het resultaat van de op deze wijze weergegeven belastbaarheid is niet een gefixeerd meetpunt, maar een meetpunt met een zekere bandbreedte. Deze bandbreedte bestaat eruit dat een bepaalde belasting als passend kan worden beschouwd als deze bestaat uit een lagere frequentie met een grotere afstand, of uit een hogere frequentie met een kleinere afstand. Wanneer dit aan de orde is wordt bij het desbetreffende aspect van de "verwoording functiebelasting" een markering in de vorm van een asterisk geplaatst. Bij het aspect reiken van deze functie is dan ook een asterisk geplaatst. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 1997, gepubliceerd in RSV 1997/225, dient bij zo'n markering overleg plaats te vinden tussen de verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige, teneinde te bezien of de grenzen van de in het systeem vastliggende bandbreedte niet worden overschreden. Onontbeerlijk is daarbij dat gemotiveerd wordt aangegeven waarom de functie ondanks de markering toch als passend kan worden aangemerkt.
De rechtbank stelt vast dat zowel in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 22 maart 2000 als in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 29 januari 2001 aandacht is besteed aan de onderhavige markering. Naar het oordeel van de rechtbank is echter in deze rapportages niet op adequate wijze onderbouwd waarom eiser bij een relatief geringe beperking van de te reiken afstand (50 cm in plaats van 60 cm) de frequentie zo sterk zou kunnen worden opgevoerd als hier aan de orde is. Verweerders aanvullende opmerking ter zitting dat het overbruggen van een zo beperkte afstand als die van 50 cm eigenlijk niet kan worden gekwalificeerd als reiken vermag de rechtbank niet te overtuigen. Onder deze omstandigheden meent de rechtbank het ervoor te moeten houden dat verweerder de functie van monteur koffiezetters ten onrechte heeft geduid.
Hoewel reeds op grond van het voorgaande dient te worden geconstateerd dat het bestreden besluit niet berust op een voldoende arbeidskundige grondslag en derhalve voor vernietiging in aanmerking komt, acht de rechtbank het aangewezen ook de door verweerder toegepaste schattingsmethode te beoordelen.
Verweerder heeft eisers mate van arbeidsongeschiktheid, conform de in de bijlage bij zijn Besluit uurloonschatting 1999 (Stcrt. 1999, nr. 40) omschreven methode, als volgt vastgesteld. Verweerder heeft uitgaande van de maatmanomvang van 40 uur de bandbreedte als bedoeld in het Besluit gesteld op 40 tot en met 45 uur. Verweerder heeft geen functies gevonden met een urenomvang binnen deze bandbreedte (Stap 1 van het Besluit). Verweerder heeft ook geen functies gevonden met een urenomvang boven deze bandbreedte (Stap 2 van het Besluit). Verweerder heeft in casu de methode gevolgd, beschreven onder Stap 3 van het Besluit. Conform deze methode heeft verweerder op het mediane loon van f. 17, 54 een reductiefactor a/b toegepast. De noemer b staat hierbij voor de maatmanomvang, in dit geval 40 uur. De teller a staat voor het getal dat wordt gevonden door de fb-codes te rangschikken naar de grootste urenomvang van de functiebeschrijvingen per fb-code - 38, 38 en 37 uur - en de laagste waarde uit deze serie te nemen: 37 uur. De reductiefactor is aldus bepaald op 37/40 = 0,93. Toegepast op het mediane loon van f. 17,54 heeft dit een "gereduceerde" mediane loonwaarde opgeleverd van f. 16,31. Uitgaande van deze f. 16,31 heeft verweerder eisers verlies aan verdiencapaciteit gesteld op 13,6%.
Op grond van artikel 4 van het ten tijde hier van belang geldende Schattingsbesluit WAO, WAZ en WAJONG (Stb. 1997, 801) moeten aan de schatting ten minste drie verschillende functies ten grondslag liggen, die tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Op grond van artikel 3, tweede lid, onder b, van het Schattingsbesluit mogen geen functies aan de schatting ten grondslag worden gelegd die niet of nauwelijks arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Conform vaste jurisprudentie pleegt verweerder deze laatste bepaling zo toe te passen dat geen functies worden geduid die minder dan zeven arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
De gedachte hierachter is dat de geduide functies een zekere realiteitswaarde moeten hebben. Deze gedachte is ook terug te vinden in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 december 1999, gepubliceerd in RSV 2000/18.
Uit de toelichting bij het Schattingsbesluit blijkt dat ook de staatssecretaris bij het opstellen van het Schattingsbesluit groot belang heeft gehecht aan het realiteitsgehalte van de schatting.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het resultaat van de door verweerder toegepaste schattingsmethode in casu niet voldoende realiteitswaarde worden toegekend. Weliswaar wordt door het hanteren van een reductiefactor in enige mate rekening gehouden met het feit dat de geduide functies een geringere arbeidsomvang vertegenwoordigen dan de omvang van de maatgevende arbeid, doch naar het oordeel van de rechtbank is dit niet voldoende. Door het hanteren van de reductiefactor wordt in feite een correctie toegepast van 40 naar 37 uur. Zowel voor de functie van printplaatmonteur als voor de functie van coupeuse geldt dat deze slechts 5 arbeidsplaatsen vertegenwoordigt met een omvang van tenminste 37 uur. Door ter verkrijging van het vereiste minimumaantal van 7 arbeidsplaatsen bij deze functies eenvoudigweg arbeidsplaatsen met een beduidend geringere arbeidsomvang op te tellen ontstaat een vertekend beeld van eisers reële verdiencapaciteit. Ook op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende arbeidskundige grondslag.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat het beroep van eiser gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763), begroot op f. 1.420,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x f. 710,-).
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het door eiser betaalde griffierecht ad f. 60,- te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op f. 1.420,- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door verweerder aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ad f. 60,- vergoedt.
Gewezen door mr. M.C. Bruning, voorzitter, mr. E.C. Ruinaard en mr. B.J. Schueler, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 26 september 2001
door mr. M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
AK