ECLI:NL:RBAMS:2001:AD6127

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/3436 AW, AWB 01/3437 AW, AWB 01/3436 AW, AWB 01/3437 AW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Minister van Justitie om nachtdiensten op te leggen aan penitentiair inrichtingswerkers

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 23 november 2001, hebben verzoekers, werkzaam als penitentiair inrichtingswerker, bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Minister van Justitie die hen opdroegen nachtdiensten te draaien in het Grenshospitium. De verzoekers, vertegenwoordigd door mr. W. de Klein, stelden dat de Minister niet bevoegd was om deze werkzaamheden op te leggen, omdat dit niet binnen hun normale functie viel volgens artikel 58 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De president van de rechtbank had eerder op 24 juli 2001 al een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de bestreden besluiten werden geschorst tot de beslissing op de bezwaren van verzoekers bekend was gemaakt.

De rechtbank oordeelde dat de Minister niet voldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verzoekers en dat de besluiten niet deugdelijk waren gemotiveerd. De president concludeerde dat het draaien van nachtdiensten in het Grenshospitium niet tot de functie van verzoekers behoort, en dat de Minister niet bevoegd was om hen deze werkzaamheden op te leggen. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en bepaalde dat de Minister nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de verzoekers en het terugbetalen van het griffierecht.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging en de verplichting van de Minister om de bevoegdheden binnen de kaders van de wet uit te oefenen. De president wees erop dat de Minister in zijn besluitvorming niet alleen rekening moet houden met de noodzaak van de werkzaamheden, maar ook met de persoonlijke omstandigheden van de ambtenaren.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
in het geding met reg.nrs.
AWB 01/3436 AW en AWB 01/3437 AW
AWB 01/3438 AW en AWB 01/3439 AW
van:
[verzoeker 1], wonende te L.,
en
[verzoeker 2], wonende te A., verzoekers
vertegenwoordigd door mr. W. de Klein,
tegen:
de Minister van Justitie, verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.C.M. van Vliet, J.C. van der Kooye en F. Langeraar.
1. PROCESVERLOOP
Op 29 september 2001 zijn namens verzoekers beroepschriften ingediend gericht tegen de besluiten van verweerder van 4 en 10 september 2001, waarbij de bezwaren van verzoekers ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft op dezelfde datum verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 9 november 2001.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 Awb is de president bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De president is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 Awb en partijen tevens ter zitting daarmee hebben ingestemd, bestaat er geen beletsel voor toepassing van dat artikel.
Verzoekers zijn werkzaam als penitentiair inrichtingswerker (PIW’er).
Bij besluiten van 31 mei 2001 heeft de algemeen directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Over-Amstel verzoekers opgedragen vanaf 5 juni 2001 mee te draaien in de nachtdiensten in alle locaties van de PI Over-Amstel en het Grenshospitium. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het draaien van nachtdiensten in het Grenshospitium, waar asielzoekers verblijven. Tevens hebben zij de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 24 juli 2001 heeft de president de voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de bestreden besluiten worden geschorst tot zes weken nadat de beslissing op de bezwaren van verzoekers is bekendgemaakt. Het spoedeisend belang is derhalve gelegen in de omstandigheid dat verzoekers vanaf 23 oktober 2001 verplicht werden nachtdiensten in het grenshospitium te draaien.
Naar aanleiding van de bezwaren zijn verzoekers op 24 juli 2001 gehoord door verweerders Adviecommissie. In het advies van 2 augustus 2001 heeft de commissie verweerder geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren. Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten conform dit advies genomen. Daarbij is - onder meer - overwogen dat verzoekers op grond van artikel 58, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) verplicht kunnen worden tijdelijk andere ambtelijke werkzaamheden te verrichten dan die, welke zij gewoonlijk verrichten, mits die werkzaamheden hen redelijkerwijs kunnen worden opgedragen. Verweerder is van mening dat niets zich verzet tegen het op voornoemde grond tijdelijk opdragen van nachtdiensten in het Grenshospitium, althans zolang nog niet duidelijk is of het opdragen van nachtdiensten leidt tot het oordeel dat er sprake is van een andere functie in de zin van artikel 57, tweede lid, van het ARAR.
Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd is om toepassing te geven aan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van het ARAR, omdat dit artikel niet is bedoeld om hele groepen ambtenaren andere werkzaamheden op te dragen. Indien deze bevoegdheid wél zou bestaan heeft verweerder in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 58, vierde lid, van het ARAR, nu niet, althans onvoldoende rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoekers. Zij hebben immers aangegeven principiële en onoverkomelijke bezwaren te hebben tegen de nachtdiensten in het Grenshospitium. Dit betekent dat de bestreden besluiten niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Subsidiair hebben verzoekers aangevoerd dat de besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en dat geen reële belangenafweging heeft plaatsgevonden. Voorts is sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en heeft verweerder onnodig lang (1,5 jaar) stilgezeten.
Tenslotte zijn in de visie van verzoekers het advies en het bestreden besluit strijdig met elkaar. In het advies wordt gesteld dat verweerder niet eerder mag overgaan tot het opdragen van nachtdiensten alvorens duidelijk is in hoeverre de functiebeschrijvingen aangepast dienen te worden, maar in het bestreden besluit wordt dit onderdeel op een geheel andere wijze uitgelegd.
Verweerder heeft aangevoerd dat het bevoegd gezag bij toepassing van artikel 58 van het ARAR een ruime discretionaire bevoegdheid heeft. Het is voldoende dat naar het oordeel van de dienstleiding het opdragen van tijdelijke werkzaamheden is vereist. Verweerder is voorts van mening dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er daadwerkelijk sprake is van gewetensbezwaren om de opgedragen werkzaamheden uit te voeren. Verweerder is dan ook van mening dat hij in redelijkheid heeft kunnen besluiten verzoekers de tijdelijke werkzaamheden tijdens de nachtdienst op te dragen. De tijdelijkheid is erin gelegen dat in overleg met de vakbonden een antwoord zal worden gegeven op de vraag of sprake is van een andere functie in de zin van artikel 57, tweede lid, van het ARAR.
In de eerste plaats verwijst de president naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van de fungerend president van 24 juli 2001, waarin is geconcludeerd dat verweerder aan verzoekers binnen het kader van hun functie niet kan opdragen om nachtdiensten te verrichten in het Grenshospitium.
De overwegingen in die uitspraak maakt de in onderhavige zaak fungerend president tot de hare.
De president is tevens van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden artikel 58, eerste lid, van het ARAR geen basis biedt om verzoekers nachtdiensten te laten draaien in het Grenshospitium.
Om artikel 58, eerste lid, van het ARAR te kunnen toepassen moet sprake zijn van een situatie dat een ambtenaar werkzaamheden opgedragen krijgt, die niet tot zijn normale functie behoren.
Verweerder is vooralsnog van mening dat het draaien van nachtdiensten in het Grenshospitium wel tot de functie van verzoekers behoort. Op dit moment voert verweerder immers onderhandelingen met de vakbonden om te zien of het standpunt ingenomen gaat worden dat tot de functie van PIW’er in PI Over-Amstel niet behoort het draaien van nachtdiensten in het Grenshospitium. Als dat standpunt wordt ingenomen, dan zullen de processen moeten worden gevoerd, zoals die in de eerdere uitspraak van 24 juli 2001 zijn weergegeven.
Het feit dat zowel de fungerend president tijdens de bezwaarfase als de fungerend president in de onderhavige zaak de mening zijn toegedaan dat het draaien van nachtdiensten in het Grenshospitium niet tot de functie van verzoekers behoort, creëert voor verweerder niet de bevoegdheid om toepassing te geven aan artikel 58, eerste lid, van het ARAR.
Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat daaraan een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht ontbreekt.
Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard.
Gezien de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot worden op fl. 2.130,- ( 1 punt voor de verzoekschriften, 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1,5 voor samenhangende zaken). Verweerder zal tevens het gestorte griffierecht aan verzoekers dienen te vergoeden.
3. BESLISSING
De president:
· verklaart de beroepen gegrond;
· vernietigt de bestreden besluiten;
· bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
· bepaalt dat verweerder de proceskosten van verzoekers moet vergoeden, ten bedrage van fl. 2.130,- (zegge: tweeduizend honderd en dertig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoekers;
· bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door verzoekers gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 225,- per verzoeker aan hen vergoedt;
· wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. M.C. Bruning, fungerend president,
in tegenwoordigheid van mr. E.J. Lambo, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op
door mr. M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op: