ECLI:NL:RBAMS:2001:AD5055

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3972 WAO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijke behandeling van zwangere werkneemsters en zieke werknemers in het kader van de WAO

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 4 september 2001, in de zaak AWB 00/3972 WAO, staat de gelijke behandeling van zwangere werkneemsters en zieke werknemers centraal. Eiseres, een zwangere vrouw, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) om perioden van bevallingsverlof en ongeschiktheid wegens zwangerschap gelijk te stellen aan perioden van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte bij de berekening van haar wachttijd voor de WAO. Eiseres stelde dat deze gelijkstelling in strijd was met het discriminatieverbod van artikel 4 van Richtlijn 79/7/EEG, dat gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de sociale zekerheid waarborgt.

De rechtbank oordeelde dat de gelijkstelling van de periode van bevallingsverlof met ziekte leidt tot discriminatie van zwangere vrouwen. De rechtbank benadrukte dat de gelijke behandeling van zwangere vrouwen en zieke mannen niet alleen op basis van hun zwangerschapsstatus kan worden beoordeeld, maar dat de reden voor de afwezigheid (arbeidsongeschiktheid) bepalend is. De rechtbank concludeerde dat de wijze waarop verweerder de 52-weken termijn berekende, in strijd was met de richtlijn, omdat het meetellen van bevallingsverlof bij de berekening van de wachttijd een ontoelaatbare discriminatie opleverde.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op f. 1.420,- werden begroot, en het griffierecht van f. 60,- diende te vergoeden. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak van gelijke behandeling in de sociale zekerheid en de bescherming van zwangere vrouwen tegen discriminatie.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 00/3972 WAO
van:
A, wonende te B,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. H.O. den Otter,
tegen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M. Oltmans.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 10 augustus 2000 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van 20 juli 2000, namens verweerder genomen door Gak Nederland bv.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 12 juni 2001.
2. OVERWEGINGEN
Eiseres heeft zich op 16 februari 1999 ziek gemeld in verband met zwangerschapsklachten. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder haar een uitkering op grond van artikel 29a, derde lid, van de Ziektewet (ZW) toegekend. Verweerder heeft deze uitkering gecontinueerd tot de ingangsdatum van de reguliere bevallingsuitkering als bedoeld in artikel 29a, eerste lid, van de ZW. Vervolgens heeft verweerder eiseres een reguliere bevallingsuitkering toegekend en aansluitend, omdat zij nog niet in staat was haar werkzaamheden te hervatten, een uitkering op grond van artikel 29a, zevende lid, van de ZW. Met ingang van 15 februari 2000 heeft verweerder eiseres een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Onder toepassing van artikel 1 van de Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 30 september 1976 inzake samenloop van ziekengeld met AAW-WAO-uitkering heeft verweerder de ZW-uitkering van eiseres vanaf 15 februari 2000 slechts uitbetaald voor zover deze haar WAO-uitkering overtrof.
In de visie van eiseres heeft verweerder haar WAO-uitkering ten onrechte reeds op 15 februari 2000 doen ingaan.
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat verweerder bij het bepalen van de wachttijd als bedoeld in artikel 19 van de WAO ten onrechte de perioden heeft meegeteld waarover zij een uitkering ex artikel 29a van de ZW heeft ontvangen, eerst in verband met ongeschiktheid wegens zwangerschapsklachten, vervolgens in verband met haar reguliere bevallingsverlof en tenslotte wegens voortdurende ongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling.
Eiseres acht het meetellen van deze perioden bij het bepalen van haar wachttijd ingevolge de WAO strijdig met het discriminatieverbod neergelegd in artikel 4 van Richtlijn 79/7/EEG betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. Eiseres wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) van 30 juni 1998 in de zaak Mary Brown (C-396/96, gepubliceerd in Jur EG 1998, blz. I-4185 en in NJ 1999/476). Eiseres acht het meetellen van deze perioden voorts strijdig met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder haar WAO-uitkering in ieder geval niet had mogen laten ingaan voor haar recht op een uitkering op grond van
artikel 29a, zevende lid, van de ZW was geëindigd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Eiseres heeft een WAO-uitkering ontvangen, aangevuld met een uitkering ingevolge de ZW. Dit doet de vraag rijzen of eiseres wel een procesbelang heeft bij het door haar ingestelde beroep. Eiseres heeft aangevoerd dat een WAO-uitkering mogelijk negatieve gevolgen voor haar arbeidsmarktkansen heeft en voor de mogelijkheid een de particuliere verzekering af te sluiten. Deze gevolgen staan echter naar het oordeel van de rechtbank in een te ver verwijderd verband tot het bestreden besluit om een procesbelang te kunnen opleveren.
Niettemin is de rechtbank van oordeel dat eiseres wel een procesbelang heeft. Eiseres heeft bezwaar gemaakt en beroep ingesteld omdat zij van mening is dat haar uitkering ingevolge de WAO op een te vroeg moment is ingegaan, doordat verweerder de perioden waarover zij een uitkering ex artikel 29a van de ZW heeft ontvangen in aanmerking heeft genomen bij de berekening van de 52-wekentermijn in het kader van artikel 19 van de WAO. Dit betekent, zoals eiseres heeft opgemerkt, dat ook de het einde van de maximale duur van de loondervinguitkering eerder wordt bereikt. Daardoor komt het tijdstip waarop de loondervingsuitkering overgaat of zou kunnen overgaan in het minder gunstige regiem van de vervolguitkering eerder in zicht. Door het meetellen van genoemde perioden heeft eiseres zicht gekregen op een loongerelateerde uitkering waarvan de uiterste datum eerder wordt bereikt.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende
Verweerder heeft de ingangsdatum van de WAO-uitkering vastgesteld onder toepassing van artikel 19 van de WAO, in samenhang met artikel 29a van de ZW.
In artikel 19 van de WAO is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
1. De verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, heeft, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan voor bijzondere gevallen regels stellen inzake welke dag als eerste werkdag wordt aangemerkt.
(…)
5. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de vorige leden, worden steeds in aanmerking genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de Ziektewet.
(...)
In artikel 29a van de ZW is voorzover hier van belang het volgende bepaald:
1. De vrouwelijke verzekerde heeft in verband met haar bevalling recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon gedurende ten minste zestien weken.
2. Het ziekengeld in verband met bevalling wordt uitgekeerd over iedere dag, doch niet over de zaterdagen en de zondagen vanaf de eerste dag dat de bevalling blijkens een verklaring van een arts of van een verloskundige, aangevend de vermoedelijke datum van de bevalling, binnen zes weken is te verwachten, of vanaf de latere dag dat de vrouwelijke verzekerde aanspraak wenst te maken op dat ziekengeld, doch niet later dan vanaf de eerste dag waarop de bevalling binnen vier weken is te verwachten.
3. De vrouwelijke verzekerde heeft, indien zij, voorafgaand aan de dag waarop zij aanspraak maakt op het ziekengeld in verband met bevalling, ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap, behoudens over de zaterdagen en de zondagen, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon vanaf de eerste dag waarop die ongeschiktheid bestaat.
4. (...)
5. Het ziekengeld in verband met bevalling wordt uitgekeerd tot en met zestien weken na de dag waarop de bevalling plaatsvond, verminderd met het aantal dagen waarover ziekengeld is uitgekeerd of door toepassing van artikel 31, tweede lid, geen ziekengeld is ontvangen, in de periode vanaf de eerste dag waarop de bevalling binnen zes weken was te verwachten tot en met de vermoedelijke datum van de bevalling, of, indien eerder gelegen, tot en met de werkelijke datum van de bevalling.
6. (…)
7. Nadat het recht op ziekengeld in verband met bevalling is geëindigd, heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 52 aaneengesloten weken. Dit ziekengeld wordt uitgekeerd vanaf de eerste dag nadat het recht op ziekengeld in verband met bevalling is geëindigd.
(...)
De rechtbank stelt vast dat verweerder de ingangsdatum van de WAO-uitkering van eiseres naar nationaal recht bezien op de juiste wijze heeft vastgesteld.
De rechtbank komt thans toe aan de beantwoording van de vraag of verweerder door de toepassing van genoemde bepalingen van nationaal recht heeft gehandeld in strijd met één of meer van de door eiseres genoemde bepalingen van internationaal recht. Voor de beantwoording van die vraag acht de rechtbank met name van belang hetgeen bepaald is in artikel 4 van Richtlijn 79/7/EEG. In dit artikel is het volgende bepaald:
1. Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
- de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,
- de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,
- de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.
2. Het beginsel van gelijke behandeling doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw wegens moederschap.
Zoals het HvJEG in zijn arrest van 4 december 1986 in de zaak FNV (71/85, gepubliceerd in RSV 1987/95) heeft aangegeven is het zojuist aangehaalde artikel voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk om, ook zonder uitvoeringsmaatregelen door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen teneinde de toepassing van iedere met dat artikel strijdige bepaling te beletten.
Een beroep op genoemd artikel kan naar het oordeel van de rechtbank worden gedaan door een particulier in een procedure als de onderhavige, tegen een bestuursorgaan belast met de uitvoering van wettelijk verplichte sociale verzekering.
Verweerder heeft bij de toepassing van artikel 19 van de WAO in samenhang met artikel 29a van de ZW perioden van bevallingsverlof en van ongeschiktheid in verband met zwangerschap en bevalling gelijkgesteld met perioden van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. De vraag is nu of die gelijkstelling in dit geval discriminatie op grond van geslacht in de zin van artikel 4, eerste lid van Richtlijn 79/7/EEG inhoudt. Verweerder heeft zich niet uitgelaten over de vraag hoe laatstgenoemde bepaling in dit verband moet worden uitgelegd. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat het eerdergenoemde arrest van het HvJEG in de zaak Mary Brown voor zaken als de onderhavige niet van betekenis is, nu genoemd arrest ziet op ontslagrecht en de onderhavige casus het gebied van het sociaal zekerheidsrecht betreft.
De rechtbank onderkent dat er sprake kan zijn van concrete situaties waarin bij de uitleg van Richtlijn 79/7/EEG aanleiding kan zijn af te wijken van de uitleg van genoemd arrest omdat er sprake is van relevante verschillen tussen ontslagrecht - waarop het arrest Mary Brown betrekking had - en sociaal zekerheidsrecht. De rechtbank is echter van oordeel dat er voldoende redenen zijn om bij de uitleg van de Richtlijn 79/7/EEG genoemd arrest in beginsel analoog toe te passen. Hierbij is onder meer van belang dat er sprake is van een nauwe samenhang tussen richtlijnen 79/7/EEG en 76/207/EEG, die onder meer tot uitdrukking komt in de gemeenschappelijke doelstelling gelijke behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen en het feit dat de betreffende anti-discriminiatie-bepalingen vrijwel gelijkluidend zijn. Voorts is hierbij het volgende van belang. In het tweede deel van het arrest wordt uitgesproken dat de periode van bevallingsverlof niet zonder meer gelijkgesteld kan worden aan een periode van ziekte. Gelijkstelling van deze perioden levert ontoelaatbare discriminatie op omdat zwangere vrouwen aldus eerder het einde bereiken van de periode van ononderbroken afwezigheid wegens arbeidsongeschiktheid waarna zij ontslagen kunnen worden. Iets vergelijkbaars doet zich voor bij de wachttijd voor de WAO. Doordat de periode van bevallingsverlof zonder meer wordt gelijkgesteld met perioden van ziekte bereiken zwangere vrouwen eerder het einde van de wachttijd WAO dan hun mannelijke collega's.
In het arrest Mary Brown heeft het HvJEG onder meer het volgende overwogen:
" 27. Uit bovenstaande overwegingen volgt tevens, dat, anders dan het Hof in het arrest van 29 mei 1997, Larsson (C-400/95, Jurispr. blz. I-2757, punt 23) oordeelde, wanneer een vrouwelijke werknemer afwezig is wegens een ziekte die haar oorsprong vindt in zwangerschap of bevalling, ingeval deze ziekte is opgetreden tijdens de zwangerschap en gedurende en na het zwangerschapsverlof heeft voortgeduurd, de afwezigheid niet alleen tijdens het zwangerschapsverlof maar ook gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot het begin van het zwangerschapsverlof, niet in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van de periode die haar ontslag naar nationaal recht rechtvaardigt. De afwezigheid van de vrouwelijke werknemer na het zwangerschapsverlof kan onder dezelfde voorwaarden in aanmerking worden genomen als de afwezigheid van een man wegens een arbeidsongeschiktheid van dezelfde duur."
Om te bezien of de gelijkstelling van ziekte en zwangerschap in het onderhavige geval leidt tot discriminatie is het zinvol drie verschillende perioden te onderscheiden, respectievelijk:
1. de periode van arbeidsongeschiktheid in verband met zwangerschap, voorafgaande aan het bevallingsverlof;
2. de periode van het bevallingsverlof;
3. de periode van arbeidsongeschiktheid in verband met zwangerschap, aansluitend op het bevallingsverlof.
Met betrekking tot de eerste periode meent de rechtbank dat de afwezigheid van de vrouwelijke werknemer wegens arbeidsongeschiktheid in verband met de zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsverlof onder dezelfde voorwaarden in aanmerking kan worden genomen als de afwezigheid van een man wegens een arbeidsongeschiktheid van dezelfde duur. Er is sprake van gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de eerste periode wijkt in deze af van het oordeel van het HvJEG in het arrest Mary Brown om de volgende reden. Voor Mary Brown had de gelijkstelling van een periode van arbeidsongeschiktheid wegens zwangerschap met ziekte tot gevolg, dat zij gedurende haar zwangerschap ontslagen werd uit haar arbeidsverhouding. In de onderhavige casus is sprake van het als ziek aanmerken van een zwangere vrouw die wegens zwangerschapsklachten is uitgevallen voor haar werkzaamheden en het uit hoofde daarvan toekennen van uitkering in de periode van zwangerschap. In zoverre wordt de arbeidsongeschikte zwangere vrouw gelijk gesteld met een zieke man. De vraag of het -eventueel- meetellen van deze periode bij het berekenen van de 52-weken termijn een ontoelaatbare discriminatie oplevert beantwoordt de rechtbank ontkennend. In deze periode vindt gelijkstelling van de zwangere vrouw met een zieke immers plaats niet omdat zij zwanger is maar omdat zij arbeidsongeschikt is. In zoverre verschilt zij niet van een zieke man. Er is dan ook alle aanleiding om deze gevallen gelijk te behandelen. Dat het HvJEG hierover ten aanzien van het ontslagrecht anders denkt is, blijkens zijn motivering, met name ingegeven door het feit dat ontslag een zodanig negatieve ingreep in de rechtspositie vormt dat een vrouwelijke werknemer daartegen bescherming behoeft. Juist in verband met het risico, dat een eventueel ontslag een nadelige uitwerking heeft op de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, daaronder begrepen het bijzonder ernstige risico dat een zwangere werkneemster ertoe wordt gebracht vrijwillig haar zwangerschap af te breken, heeft de gemeenschapswetgever aan vrouwen een bijzondere bescherming verleend door ontslag te verbieden gedurende de periode vanaf het begin van hun zwangerschap tot het einde van het zwangerschapsverlof, aldus het HvJEG. Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijke redenering niet opgaan voor de situatie van eiseres in de eerste periode nu de gelijkstelling in dit geval geen negatieve ingreep is in de rechtspositie van de zwangere vrouw.
Aansluitend bij de redenering in het arrest Mary Brown is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de als tweede genoemde periode de wijze waarop verweerder bij de bepaling van de 52-weken termijn toepassing heeft gegeven aan artikel 19 van de WAO in strijd komt met het bepaalde in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 79/7. Zonder meer gelijkstellen van bevallingsverlof met ziekte leidt tot discriminatie omdat daardoor ongelijke gevallen gelijk worden behandeld. Een vrouwelijke werknemer wordt in deze periode automatisch als ziek aangemerkt. Daardoor wordt een zwangere en in beginsel niet zieke vrouw gelijk behandeld als een zieke man. De rechtbank ziet geen aanleiding om de motivering van het HvJEG in genoemd arrest niet van toepassing te achten op een casus als de onderhavige.
Gelet op het vorenstaande levert het meerekenen van de periode van bevallingsverlof bij het bepalen van de 52-weken termijn als bedoeld in artikel 19 van de WAO een ontoelaatbare discriminatie van zwangere vrouwen op in de zin van het hiervoor genoemde artikel 4. De rechtbank merkt daarbij voorts op, dat ook van die opvatting wordt uitgegaan in de wetsvoorstellen Arbeid en Zorg (kamerstukken 1999-2000 nr. 27 207 en nr. 27 208), die inmiddels door de Tweede Kamer zijn aangenomen. Ingevolge die voorstellen wordt de periode waarin de vrouw bevallingsverlof heeft genoten niet langer meer in aanmerking genomen voor de berekening van de periode van 52 weken van artikel 19 van de WAO. Daarbij is overwogen dat het, gelet op het doel van de arbeidsongeschiktheidsregelingen niet goed is te motiveren dat een periode waarin een bevallingsuitkering is ontvangen meetelt voor de wachttijd.
Ten aanzien van de derde periode oordeelt de rechtbank, eveneens aansluitend bij het arrest Mary Brown, dat het meetellen van deze periode bij het bepalen van de 52-weken termijn in het kader van artikel 19 van de WAO niet leidt tot een ongeoorloofde gelijkstelling van de vrouw die arbeidsongeschikt is vanwege klachten die voortvloeien uit zwangerschap of bevalling met een werknemer die arbeidsongeschikt is uit andere hoofde. Het HvJEG acht een dergelijke gelijkstelling geoorloofd met betrekking tot ontslag. De rechtbank ziet geen reden strenger te oordelen in het geval van eiseres, waar het niet gaat om ontslag, maar om de berekening van de wachttijd voor de WAO.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat gelijkstelling van het bevallingsverlof met ziekte leidt tot discriminatie als bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 79/7/EEG, voor zover de betrokken vrouwelijke werknemers daardoor worden benadeeld.
Voor eiseres betekent de berekening van verweerder dat zij uitzicht heeft gekregen op een loongerelateerde uitkering van kortere duur dan die wanneer het bevallingsverlof niet zou zijn meegeteld voor het berekenen van de 52-wekentermijn. Derhalve is komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder een ongeoorloofd onderscheid heeft gemaakt op grond van zwangerschap en bevalling. Een dergelijk onderscheid moet worden aangemerkt als rechtstreeks onderscheid op grond van geslacht. Nu verweerder hiermee het discriminatieverbod van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 79/7/EEG heeft geschonden kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de jurisprudentie van het HvJEG, geen beroep gedaan worden op rechtvaardigingsgronden.
Ten aanzien van de door eiseres aangevoerde andere discriminatiegronden, te weten artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM, overweegt de rechtbank, nu deze nog van belang zouden kunnen zijn voor de overige twee bovengenoemde perioden, het volgende. Gelet op de jurisprudentie terzake moet worden geoordeeld dat het discriminatieverbod van artikel 4, van Richtlijn 79/7/EEG als het meest verstrekkende van de door eiseres aangevoerde artikelen moet worden aangemerkt, zodat op basis van deze artikelen evenmin sprake kan zijn van een verboden onderscheid.
Ten aanzien van de door eiseres aangevoerde subsidiaire grond overweegt de rechtbank als volgt. Voorzover de WAO-uitkering samenloopt met het ziekengeld in verband met zwangerschap en bevalling, kan gezegd worden dat een zeker nadeel optreedt doordat het ziekengeld niet volledig tot uitbetaling komt. Een dergelijk nadeel kan eerder intreden wanneer het einde van de wachttijd voor de WAO op een vroeger tijdstip wordt bereikt. Toch is daardoor nog geen sprake van verboden discriminatie. De zwangere vrouwelijke werknemer wordt immers niet in een nadeliger positie gebracht dan een mannelijke werknemer, aangezien deze nooit in aanmerking kan komen voor ziekengeld in verband met zwangerschap en bevalling.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren wegens strijd met het recht en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763), begroot op f. 1.420,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x f. 710,-).
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres gestorte griffierecht ad f. 60,- te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres begroot op f.1.420,- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden);
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht ad f. 60,- vergoedt.
Gewezen door mr. T. van Peijpe, voorzitter, mr. R.B. Kleiss en mr. J.C. Boeree, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 4 september 2001
door mr. T. van Peijpe, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep in Utrecht.
Afschrift verzonden op: