ECLI:NL:RBAMS:2001:AD3679

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/120077-99
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude met valse facturen door vastgoedbeheerder in Amsterdam

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte, een vastgoedbeheerder, beschuldigd van het opzettelijk gebruik maken van valse facturen en andere frauduleuze handelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een lange periode ongeveer 300 woningen in beheer had, voornamelijk in stadswijken waar de gemeente Amsterdam actief was in het reguleren van de woningverdeling. De verdachte heeft geprobeerd deze overheidstaak te frustreren door valse facturen in te dienen bij de huurcommissie en andere gemeentelijke diensten, met als doel financieel voordeel te behalen. Dit gedrag werd door de rechtbank als zeer verwerpelijk beschouwd, vooral omdat het de integriteit van de huurcommissie in gevaar bracht.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op de terechtzittingen van 4 en 6 september 2001, waar de verdediging aanvoerde dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat de opsporing was gestart op basis van een melding van de huurcommissie. De rechtbank verwierp dit verweer, o.a. omdat de geheimhoudingsplicht van de huurcommissie niet boven het belang van de opsporing van mogelijke misdrijven kon worden gesteld.

De rechtbank oordeelde dat niet alle tenlastegelegde feiten bewezen konden worden, maar achtte wel bewezen dat de verdachte opzettelijk gebruik had gemaakt van valse bescheiden. De rechtbank legde een geldboete op van fl. 125.000,- en wees een vordering van een benadeelde partij toe tot fl. 1980,-. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de huurders, die door de frauduleuze handelingen van de verdachte in hun rechten werden benadeeld. De uitspraak werd gedaan op 20 september 2001.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
Parketnummer: 13/120077-99
Datum uitspraak: 20 september 2001
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer extra, in de strafzaak tegen:
de besloten vennootschap
“[verdachte],”
gevestigd te A.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 4 en 6 september 2001.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting van 4 september 2001 gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
2.1. Uit het onderzoek ter terechtzitting van 4 en 6 september 2001 is gebleken dat tegen de onder parketnummer 13/120077-99 gedagvaarde rechtspersoon besloten vennootschap “[verdachte]” drie gelijkluidende dagvaardingen zijn uitgebracht aan verschillende adressen.
Allereerst is de dagvaarding gedateerd 3 augustus 2001 uitgebracht aan het adres te A., op welk adres de B.V. volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel d.d. 16 augustus 2001 statutair is gevestigd.
Voorts is die dagvaarding uitgebracht aan het adres te [A.], het adres waaronder de vennootschap voorkomt in de stukken van het opsporingsonderzoek.
In beide gevallen is de dagvaarding ter griffie betekend.
Tenslotte is de dagvaarding ook uitgebracht aan [medeverdachte], enig aandeelhouder van de vennootschap, aan diens woonadres te E.. Deze dagvaarding is op 3 augustus 2001 aan hem in persoon uitgereikt.
Ter terechtzitting heeft meergenoemde [medeverdachte] verklaart op te treden namens de vennootschap.
Naar opvatting van de rechtbank moet het er voor worden gehouden dat tegen de vennootschap één dagvaarding is uitgereikt, waarbij het Openbaar Ministerie deze dagvaarding op de haar bekende vestigingsplaatsen van de vennootschap heeft willen doen betekenen teneinde alles in het werk te stellen dat de verdachte rechtspersoon tijdig in het bezit zou komen van de dagvaarding.
Onder die omstandigheden acht de rechtbank voldoende vaststaan dat hier sprake is van één strafzaak tegen een verdachte, te weten de [verdachte]
2.2. De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging omdat het opsporingsonderzoek is opgestart naar aanleiding van een melding die door de secretaris van de Huurcommissie aan het ministerie van VROM per brief van 22 september 1998 is gedaan. De verdediging stelt dat de huurcommissie een rechterlijk college is en dat het haar leden uit dien hoofde niet vrij staat om in strijd met de in artikel 9 van de Wet op de huurcommissie en artikel 28a van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO) gegeven geheimhoudingsplicht aangifte te doen terzake van feiten en omstandigheden die bij de uitoefening van haar taak bekend zijn geworden. Nu deze -onrechtmatige- melding de aanleiding en start van het opsporingsonderzoek is geweest dient daaraan de “strengste gevolgtrekking” te worden verbonden, namelijk dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in zijn vervolging, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
De verdediging heeft ter adstruering van haar verweer verwezen naar het arrest van de
Hoge Raad van 30 maart 1998 NJ 1998/554. Anders dan in de daar voorgelegde situatie betreft het in casu een situatie waarin de verdenking bestond dat er een misdrijf was gepleegd waardoor inbreuk op of onrechtmatig gebruik was gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving aan de Huurcommissie is opgedragen. Ingevolge artikel 162 eerste lid onder c van het Wetboek van Strafvordering rust op een openbaar college als de Huurcommissie in geval zij kennis krijgt van een dergelijk misdrijf terwijl zij niet met de opsporing van die misdrijven is belast de verplichting om aangifte te doen.
In de brief van 22 september 1998 wordt door de secretaris van de Huurcommissie aan het Ministerie van VROM gevraagd een bonafiditeitsonderzoek in te stellen naar facturen die ter verantwoording van kosten in het kader van een servicekostenprocedure zijn overgelegd. De controle op de verantwoording van dergelijke kosten is ingevolge artikel 3, eerste lid onder a van de Wet op de Huurcommissies één van de taken van de huurcommissie. Bij de uitoefening van deze taak moet de Huurcommissie er op kunnen vertrouwen dat de door partijen ingebrachte stukken echt zijn en de waarheid weergeven. Indien tijdens de behandeling van de zaak op enig moment blijkt dat mogelijk sprake is van het gebruik van valse stukken dan is het voor een goede uitoefening van haar taak onontbeerlijk dat naar dit vermoeden nader onderzoek kan worden gedaan. Het is daarbij evident dat wanneer dat onderzoek de conclusie rechtvaardigt dat er daadwerkelijk gebruik is gemaakt van valse stukken teneinde de Huurcommissie te misleiden hieraan vanuit het openbaar ministerie een gevolg moet kunnen worden gegeven.
De voor een goede taakuitoefening van de Huurcommissie noodzakelijke geheimhoudings-plicht moet in zo’n geval wijken voor het belang dat er in is gelegen zo nodig aan de rechter voor te leggen of inderdaad is gepoogd de Huurcommissie te misleiden bij de uitoefening van haar taken. Reeds om die reden verwerpt de rechtbank het verweer.
2.3. De verdediging heeft aangevoerd dat nu medeverdachte [medeverdachte], die voor dezelfde feiten als verdachte wordt vervolgd, enig aandeelhouder en enig bestuurder van verdachte is sprake is van dubbele bestraffing indien beiden worden veroordeeld. Ook op die grond heeft de verdediging bepleit dat de officier van justitie in een van de twee zaken niet ontvankelijk is in zijn vervolging.
De rechtbank verwerpt dit verweer omdat artikel 51 tweede lid van het Wetboek van Strafrecht uitdrukkelijk bepaalt dat vervolging van de rechtspersoon niet in de wegstaat aan (gelijktijdige) vervolging voor dezelfde feiten van bij die feiten en de rechtspersoon betrokken natuurlijke personen. Aan het verweer van de verdediging ligt de stelling ten grondslag dat de enig bestuurder, tevens enig aandeelhouder van een rechtspersoon zodanig met die rechtspersoon kan worden vereenzelvigd dat geen eigen en daarmee dubbele strafrechtelijke verantwoordelijkheid meer bestaat. Deze stelling vindt geen steun in het recht (zie bijvoorbeeld NJ 2001-Nr.507).
3. Waardering van het bewijs
3.1. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen het onder 1 telastegelegde met betrekking tot zaak E “in of omstreeks het jaar 1999,” nu uit de stukken blijkt dat de Huurcommissie eerst op 29 februari 2000 de in de telastelegging genoemde bescheiden van verdachte heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank kan genoemde datum niet worden begrepen in de aanduiding in de telastelegging: “in of omstreeks de periode vanaf 1 januari 1996 tot en met 31 december 1999.”
3.2. De rechtbank acht voorts niet wettig en overtuigend bewezen, hetgeen onder 2 is telaste-gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Gelet op het gewicht dat door de officier van justitie in het bijzonder aan dit feit is toegekend, acht de rechtbank het passend om dit oordeel nader toe te lichten met enkele overwegingen (gelet op de omvang en opzet van het telastegelegde: noodzakelijkerwijs op hoofdlijnen). Met name acht de rechtbank niet bewezen dat één of meer van de oplichtingsmiddelen van artikel 326 Sr. door verdachte zijn gebezigd. De handelingen van verdachte zoals in de telastelegging bij feit 2 feitelijk uitgewerkt, zijn immers naar het oordeel van de rechtbank -voorzover zij bewezen zijn- niet te kwalificeren als het bezigen van één of meer van die oplichtingsmiddelen (valse naam of hoedanigheid, listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels).
Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen is dat de huurders door de in de telastelegging omschreven handelingen zijn bewogen tot de afgifte van de in de huurovereenkomst overeengekomen huur en servicekosten.
De redenen van huurders om de huurovereenkomst aan te gaan en de overeengekomen huur en servicekosten te betalen waren immers met name gelegen in hun wens om de betreffende woonruimte te huren; zij deden dit niet omdat zij dachten dat de hoogte van de huur ook volgens de wet gerechtvaardigd was en de servicekosten daadwerkelijk gemaakte kosten bedroegen - één en ander voorzover zulks op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld.
Bovendien geldt ten aanzien van de betalingen voor “leveringen en diensten en warmteleveringen” dat deze, o.a. blijkens artikel 3 van de verschillende huurovereenkomsten, werden betaald bij wijze van voorschot. Ook indien deze bedragen niet overeenstemden met de door de verhuurder daadwerkelijk gemaakte kosten, kan derhalve niet worden gezegd dat reeds ten tijde van de afgifte van deze bedragen sprake was van oplichting, zulks terwijl de steller van de dagvaarding daarvan wel uitgaat.
3.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder 1 telastegelegde:
op tijdstippen in de periode vanaf 1 januari 1996 tot en met 31 december 1999 te Amsterdam, meermalen telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse bescheiden, te weten: zaak A voor in het jaar 1996
-2 facturen voor halfjaarlijkse betalings- onderhoudsovereenkomst d.d. 1 januari 1994 en
1 juli 1994 en
-12 facturen voor schoonmaakwerkzaamheden met betrekking tot het jaar 1994 en
-1 factuur met betrekking tot stofferingswerkzaamheden d.d. 15 december 1993;
zaak B achter omstreeks het jaar 1997
-12 facturen voor schoonmaakwerkzaamheden met betrekking tot het jaar 1994 en
-2 facturen voor afwerking woning en afwerking trappenhuis d.d. 14 november 1991;
zaak C in het jaar 1997
-8 facturen voor onderhoudswerkzaamheden met betrekking tot de jaren 1994, 1995 en 1996
en
-2 facturen voor stoffering en onderhoud trappenhuis d.d. 29 juli 1994;
zaak D in het jaar 1997
-12 facturen voor uitvoering schoonmaakwerkzaamheden met betrekking tot het jaar 1995 en
-2 facturen inzake halfjaarlijkse onderhoudsovereenkomst CV-installatie d.d. respectievelijk 17 januari 1995 en 17 juli 1995
-elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als waren die geschriften telkens echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij, verdachte, die geschriften telkens heeft overgelegd aan de Huurcommissie Amsterdam en bestaande die valsheid hierin dat telkens die (kopie)facturen in strijd met de waarheid en bedrieglijk:
-zijn opgemaakt als zouden die (kopie)facturen afkomstig zijn van bedrijf 1-opgemaakt zijn op een andere datum dan de in de geschriften genoemde data;
ten aanzien van het onder 3 primair telastegelegde:
in de periode vanaf januari 1997 tot en met mei 2000 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in woningen heeft weggenomen poststukken, toebehorende aan huurders van die woningen, waarbij verdachte en haar mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van een valse sleutel;
ten aanzien van het onder 4 telastegelegde:
in de periode vanaf januari 1994 tot en met 16 mei 2000 te Amsterdam meermalen telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften, waaronder facturen van het bedrijf 2, te weten:
- 1 factuur met betrekking tot het pand aan de straat 29 begane grond te
[A.] d.d. 17 februari 2000;
- 1 factuur met betrekking tot het pand aan de straat 78 begane grond te [A.]
d.d. 17 april 2000;
- 1 factuur met betrekking tot het pand aan de kade 86 derde en vierde verdieping
te [A.] d.d. 20 mei 1999;
- 1 factuur met betrekking tot het pand aan de straat 30 begane grond te
[A.] d.d. 17 maart 1999;
- 1 factuur met betrekking tot het pand aan de straat 22 begane grond te [A.]
d.d. 3 april 2000
als waren die geschriften telkens echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij, verdachte, die geschriften telkens heeft overgelegd aan de Stedelijke Woningdienst Amsterdam en bestaande die valsheid telkens hierin dat:
- die facturen in strijd met de waarheid en bedrieglijk zijn opgemaakt, als zouden die facturen
afkomstig zijn van bedrijf 2;
en
in de periode vanaf januari 1994 tot en met 16 mei 2000 in Nederland meermalen telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten telkens een factuur van het bedrijf 2, te weten (onder meer):
- 1 factuur met betrekking tot het pand aan de straat 29 begane grond te
[A.] d.d. 17 februari 2000;
- 1 factuur met betrekking tot het pand aan de straat 78 begane grond te [A.]
d.d. 17 april 2000;
- 1 factuur met betrekking tot het pand aan de kade 86 derde en vierde verdieping te
[A.] d.d. 20 mei 1999;
- 1 factuur met betrekking tot het pand aan de straat 30 begane grond te
[A.] d.d. 17 maart 1999;
- 1 factuur met betrekking tot het pand aan de straat 22 begane grond te
[A.] d.d. 3 april 2000
valselijk heeft opgemaakt bestaande die valsheid telkens hierin dat:
- die facturen in strijd met de waarheid en bedrieglijk zijn opgemaakt, als zouden die facturen
afkomstig zijn van bedrijf 2
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in haar verdediging.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Door de raadsman van verdachte is ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde aangevoerd, dat op de aan verdachte verweten gedraging niet de diefstalbepalingen zien, maar de delictsomschrijving van artikel 201 SR.
De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
De vraag naar de toepasselijkheid van artikel 310/311 Sr is hiervoor onder 3 reeds beantwoord, zodat het hier gaat om de vraag of ten deze ook -in de vorm van het door de raadsman aangehaalde artikel- een bijzondere strafbepaling bestaat. Deze laatste vraag moet naar het oordeel van de rechtbank ontkennend worden beantwoord, reeds omdat de bedoelde poststukken al waren bezorgd en hun bestemming (de brievenbus van het betreffende pand) hadden bereikt. Het verweer faalt derhalve.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van na te noemen straffen in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte voor de telastegelegde feiten te veroordelen tot een geldboete van fl. 200.000,- en openbaarmaking van het vonnis, met toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen als nader door hem bij requisitoir gespecificeerd.
De raadsman heeft primair gepleit voor niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolgingen, subsidiair geconcludeerd tot vrijspraak van het onder feit 2 telastegelegde en ontslag van alle rechtsvervolging voor het onder 3 telastegelegde. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen meent de raadsman dat die dienen te worden afgewezen.
Naar opvatting van de rechtbank is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de bewezen geachte feiten, ondanks de te geven vrijspraak voor het onder 2 aan verdachte telastegelegde, zodanig ernstig zijn dat alleen na te noemen straf recht doet aan die ernst.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte al gedurende een groot aantal jaren ongeveer 300 woningen in beheer heeft. Deze huizen liggen voor een groot gedeelte in stadswijken waar de gemeente Amsterdam met de haar ten dienst staande wettelijke middelen probeert de woningschaarste te verdelen en toezicht te houden op een maatschappelijke verantwoorde verdeling van die beperkt hoeveelheid woningen. Verdachte heeft met alle haar ten dienste staande middelen geprobeerd om deze overheidstaak te frustreren en daarbij niet geschroomd om in een groot aantal gevallen valse facturen over te leggen aan de huurcommissie en een gemeentelijke dienst met geen andere bedoeling dan om daarmee voordeel te behalen voor haar vermogen en voor de door haar voor anderen beheerde onroerende goederen.
Verdachte is daarmee voorbij gegaan aan de maatschappelijke verantwoordelijkheid die het exploiteren van woningen die onder dat toezicht van gemeente en huurcommissie staan nu eenmaal met zich brengt. De rechtbank acht het in hoge mate verwerpelijk dat verdachte daarbij ook een pseudo-rechterlijke instantie als de Huurcommissie een rad voor ogen heeft proberen te draaien.
De rechtbank beschouwt het feit van de postdiefstallen als bewezen onder feit 3 als hoogst ernstig en is van oordeel dat daartegen met grote strengheid moet worden opgetreden. De rechtbank komt tot dat oordeel omdat verdachte door haar handelen, waarin zij anderen heeft betrokken, het grondrecht van het briefgeheim als geformuleerd in de Grondwet op grove wijze heeft geschonden met het doel haar eigen financiele positie te verbeteren en de bewoners van de door haar verhuurde woningen de mogelijkheid te ontnemen zich op de hoogte te stellen van de hen toekomende rechten om op te komen tegen de overeengekomen huurprijs, dan wel om aanwezig te zijn bij bijeenkomsten of zittingen waar de huurprijzen zouden worden besproken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte alleen al in de telastegelegde periode een groot aantal van deze feiten heeft begaan en uit het dossier kan niet anders worden afgeleid dan dat verdachte al gedurende een reeks van jaren een wijze van bedrijfsvoering er op nahield waarbij zij alleen het oog had op het vermeerderen van haar bezit.
Op deze gronden dient naar oordeel van de rechtbank een aanmerkelijke geldboete te worden opgelegd die in overeenstemming met de draagkracht van verdachte zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ten aanzien van de benadeelde partijen:
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij], van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 3 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van fl. 1980,- (negentienhonderdentachtig gulden). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet zo eenvoudig van aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Nu de rechtbank het onder 2 telastegelegde niet bewezen acht, zal de rechtbank bepalen dat de andere twee benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn. De benadeelde partijen kunnen die slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 51, 57, 225 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing:
Verklaart het onder 2 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 3 primair en 4 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in art. 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 3 primair:
diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldigen zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van valse sleutels, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 4:
opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in art. 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
en
valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte [verdachte] B.V. daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van fl. 125.000,- (honderdvijfentwintigduizend gulden).
De door de officier van justitie gevorderde bijkomende straf van openbaarmaking van deze uitspraak kan voor de bewezen geachte feiten niet worden opgelegd.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], gevestigd te [A.] toe tot, en veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij] voornoemd te betalen, een bedrag van fl. 1980,- (negentien-honderdentachtig gulden), behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald en veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de vordering voor het overige niet ontvankelijk.
Bepaalt dat de andere benadeelde partijen, niet-ontvankelijk in hun vorderingen zijn.
[medeverdachte]
Parketnummer: 13/120078-99
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. H.M. Patijn en N. van der Wijngaart, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Hofstra, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 september 2001.