1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vorderingen wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1, 2 en 3 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Waardering van het bewijs.
2.1 Zijn deze opties beursgenoteerde effecten?
Aan verdachte is onder meer telastegelegd - kort samengevat - dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het door Content Beheer N.V. met voorkennis handelen in beursgenoteerde effecten door het uitgeven van 50.500 personeelsopties.
Het eerste lid van artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) verbiedt het verrichten of bewerkstelligen van transacties in - kort weergegeven -
a. effecten die beursgenoteerd zijn of spoedig genoteerd zullen worden;
b. effecten waarvan de waarde mede wordt bepaald door de waarde van onder a. bedoelde effecten.
De officier van justitie heeft de keuze als gemaakt in de telastelegging toegelicht door erop te wijzen dat zijns inziens opties als waarvan hier sprake is niet vallen onder artikel 46, eerste lid, aanhef en onder b. van de Wte. Zij zijn immers niet verhandelbaar en daarom niet op geld te waarderen. Zij kunnen slechts op enig moment worden verzilverd, waarna vervolgens de dan ontvangen aandelen tegen de dan geldende koers kunnen worden verkocht. Een verbinding tussen de waarde van de opties en de waarde van beursgenoteerde aandelen ontbreekt dus. Wel verschaffen de onderhavige opties in de visie van de officier van justitie op termijn de juridische en in fiscale zin rechtstreeks de economische eigendom van de onderliggende aandelen. Deze opties worden namelijk direct belast. Daarom zouden zij gerangschikt moeten worden onder onderdeel a.
De rechtbank volgt deze uitleg niet. Zij meent dat opties als waarvan hier sprake is slechts het recht verschaffen op termijn aandelen tegen een van te voren vastgestelde koers te kopen hetgeen iets anders is dan het op termijn de eigendom van aandelen verschaffen, economisch en/of juridisch. Dat de fiscus dit loonelement direct belast en daarbij aanknoopt bij de waarde van de mogelijk te verkrijgen aandelen, is in dit verband niet relevant. De opties kunnen dus niet gelijkgesteld worden met de beursgenoteerde aandelen waarop zij een kooprecht verschaffen. Daarentegen zijn de onderhavige opties wel degelijk gerelateerd aan de waarde van de effecten waarop het kooprecht wordt verschaft, in die zin dat de van te voren vastgelegde aankoopprijs van de aandelen wordt gesteld op - zoals te doen gebruikelijk is, hetgeen ook door de officier van justitie wordt erkend - de beurskoers van de ooit aan te kopen aandelen op enig moment. Dat vervolgens het verloop van die koers na dat moment niet meer van invloed is op de uitoefenprijs, doet daaraan niet af. Ten slotte ziet de rechtbank geen aanleiding om kooprechten zoals hier worden verschaft niet aan te merken als opties als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, 2°, Wte 1995, zodat zij als effecten hebben te gelden.
Nu personeelsopties derhalve niet als beursgenoteerde effecten zijn aan te merken kan dit onderdeel van de telastelegging niet worden bewezen, zodat daarvan vrijspraak heeft te volgen.
2.2 De inkoop van eigen aandelen
2.2.1. Uitzondering op het verbod van handelen met voorkennis
Aan verdachte is voorts telastegelegd - kort samengevat - dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het door Content Beheer N.V. met voorkennis aankopen van eigen aandelen.
De aandelen Content Beheer N.V. zijn beursgenoteerd. Derhalve verbiedt de wet in artikel 46, eerste lid, Wte als hiervoor weergegeven de handel daarin met voorwetenschap. Dat van voorwetenschap sprake was in de periode waarin de bedoelde transacties tot stand kwamen, wordt ook door verdachte niet ontkend. Evenmin betoogt hij dat hem een beroep zou toekomen op de uitzonderingsbepalingen die het derde lid van artikel 46 Wte op dit punt bevat en ook de rechtbank is daar niet van gebleken.
Verdachte meent echter wel aan het Besluit van 17 december 1998, houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 46, vierde lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Stb. 1998, 717, verder te noemen: het Besluit) straffeloosheid te kunnen ontlenen: de eigen aandelen zouden namelijk zijn ingekocht om daarmee de in het kader van een personeelsregeling toegekende opties te dekken.
Het Besluit noemt een aantal uitzonderingen op de hiervoor genoemde hoofdregel van artikel 46, eerste lid, Wte. Artikel 1, aanhef en onder a. van het Besluit bepaalt - behoudens een in de periode waar het hier om gaat niet van toepassing zijnde meldingsplicht - dat het verbod van handelen met voorwetenschap niet geldt voor opties die zijn toegekend in het kader van een personeelsregeling. Artikel 1, aanhef en onder c., van het Besluit bepaalt dat het verbod van handelen met voorwetenschap niet geldt voor het verrichten of bewerkstelligen van een transactie die noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan een verplichting tot levering van aandelen of certificaten van aandelen.
De Nota van Toelichting bij het Besluit (Stb. 1998, 717, verder te noemen: de Nota) vermeldt ten aanzien van deze uitzonderingscategorieën onder meer het volgende:
"De reden voor deze uitzonderingsmogelijkheid is dat in het effectenverkeer soorten van transacties voorkomen die weliswaar onder de delictsomschrijving van het verbod op het gebruik van voorwetenschap vallen, maar die geen wezenlijke bedreiging vormen voor de integriteit van de kapitaalmarkt of voor de belangen van de op die markt opererende partijen. Een verbod op dergelijke in het effectenverkeer gebruikelijke transacties, zou in dat licht een onnodige en ongerechtvaardigde belemmering van de effectenhandel betekenen. Als achtergrond blijft evenwel gelden dat een niet te rechtvaardigen verschil in kennisniveau tussen de verschillende marktpartijen niet behoort te worden uitgezonderd van het verbod."
Ter verklaring van de onder a. gemaakte uitzondering vermeldt de Nota voorts dat doel van een personeelsregeling naast het beloningselement is het creëren van binding van bestuurders en werknemers met de instelling.
2. Toekennen van opties met voorkennis
2.2.2.1 Gelet op het standpunt dat de verdediging inneemt zal de rechtbank eerst moeten vaststellen - hoewel hiervoor al is bepaald dat op het desbetreffende deel van de telastelegging om een andere reden vrijspraak dient te volgen - of het toekennen van opties in de periode hier in geding was toegestaan. Indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord brengt dat immers mee dat een transactie om te kunnen voldoen aan de daaruit voortvloeiende potentiële verplichting tot levering van aandelen nimmer noodzakelijk kan zijn.
2.2.2.2 De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de jaarlijkse optietoekenning van Content Beheer N.V. te mager is om aangemerkt te kunnen worden als "regeling" als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a., van het Besluit. De rechtbank deelt dit standpunt niet. De bij Content sedert vele jaren bestaande optietoekenning werd in ieder geval telkens vastgelegd in een reeks op schrift gestelde voorwaarden, welke elk jaar bij de toekenningsbrief werden gevoegd. Alleen al daarom is er sprake van een regeling als hiervoor bedoeld.
2.2.2.3 Vervolgens dient te worden vastgesteld of het hier gaat om een personeelsregeling als bedoeld in het Besluit. Het Besluit definieert dit begrip niet, zodat aansluiting gezocht moet worden bij de daarop gegeven toelichting. Daarin wordt onder personeelsregeling verstaan een
"regeling waarbij aan bestuurders en/of werknemers opties (…) op aandelen van een rechtspersoon, vennootschap of instelling worden aangeboden en waarbij de instelling een bestendige gedragslijn hanteert met betrekking tot de voorwaarden en periodiciteit van de regeling."
De Nota vermeldt voorts dat een strikte uitleg van het begrip personeelsregeling geboden is.
2.2.2.4 Geen discussie behoeft het feit dat het hier gaat om een regeling waarbij aan bestuurders en/of werknemers opties op aandelen Content Beheer N.V. worden aangeboden. Anders is dit voor het begrip "bestendige gedragslijn". Voor de uitleg daarvan worden wel hulpmiddelen aangereikt: de Nota stelt dat met name dient te worden geabstraheerd van actuele omstandigheden, waardoor wordt voorkomen dat bij eenmalige toekenning van deze rechten voor een bepaalde situatie dan wel frequente wijzigingen in verspreidingskring, participatiegraad en de daarbij gehanteerde voorwaarden toch een uitzondering op het verbod van toepassing zou zijn. Een precieze uitleg van het begrip wordt echter niet gegeven, zodat de rechtbank in dit manco zal hebben te voorzien. De wetgever lijkt dit probleem te hebben willen ondervangen en de abstractie van actuele omstandigheden te hebben willen vastleggen doordat tevens wordt geëist dat tenminste twee maanden voorafgaand aan de toekenning van opties als hier bedoeld het voornemen daartoe bekend wordt gemaakt. Probleem hier is echter dat in de periode in geding deze meldingsplicht nog niet gold, zodat de "buffertermijn" ontbreekt.
2.2.2.5 De frequentie van toekenning en de kring van gerechtigden zijn voldoende duidelijke begrippen om direct als toetsingselement te hanteren. Wat betreft echter de vraag hoe precies het begrip "de bij de regeling gehanteerde voorwaarden" in het kader van een bestendige gedragslijn moet worden verstaan, neemt de rechtbank als uitgangspunt de achterliggende gedachte bij deze uitzonderingsregeling, zoals die uit de toelichting valt op te maken. De rechtbank houdt het ervoor dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om plotselinge en niet in de lijn der verwachtingen liggende toekenningen van opties aan personeel niet onder de uitzonderingsbepaling te laten vallen. Achterliggende gedachte hierbij - zo mag, gelet op het doel van het Besluit, worden aangenomen - is geweest dat de wetgever ervan uitging dat dergelijke ongebruikelijke toekenningen direct en primair verband zullen houden met de aanwezigheid van voorkennis. Als toetsingsmaatstaf dient dus te gelden of de bij de regeling gehanteerde voorwaarden afbreuk doen aan het karakter van regelmatig terugkerende en in de lijn der verwachtingen liggende optietoekenning.
2.2.2.6 Op grond van de inhoud van het dossier stelt de rechtbank het volgende vast:
· jaarlijks, in ieder geval vanaf 1991, werden opties toegekend aan bestuurders en bepaalde functionarissen van de vennootschap;
· niet is gebleken dat er in de groep optiegerechtigden in die jaren wezenlijke veranderingen zijn opgetreden;
· in de jaren 1996, 1997 en 1998 zijn aan [medeverdachte 1] 2.500 opties toegekend; in het jaar 1998 zijn aan [medeverdachte 2], werkzaam voor de vennootschap vanaf 6 oktober 1997, eveneens 2.500 opties toegekend;
· de toekenning vond altijd plaats in de tweede helft van maart, in 1998 op 1 april. Ten aanzien van dit laatste merkt de rechtbank op dat de op de toekenningsbrieven van 1998 vermelde datum 3 juni kennelijk niet de juiste is, nu in deze brieven 15 april wordt genoemd als uiterste datum waarop kon worden meegedeeld dat de toegekende opties niet werden geaccepteerd. Ook mr. [X] deelt in zijn brief van 23 december 1999 aan de officier van justitie mee dat de op deze brieven vermelde datum niet de juiste is. Gelet op de onder het volgende punt genoemde termijn gaat de rechtbank er daarom van uit dat de datering van deze brieven 1 april 1998 moet zijn geweest;
· de toebedeelde personen kregen veertien dagen de tijd om te melden dat zij de opties niet wilden;
· wanneer men de opties wel wilde, hoefde er niets gemeld te worden;
· de opties werden per een datum, gelegen drie beursdagen na vaststelling van de definitieve jaarcijfers over het voorgaande jaar, toegekend.
2.2.2.7 De rechtbank constateert bij de optietoekenning aan personeelsleden over 1999 de volgende afwijkingen:
a. de toekenning geschiedde op 26 maart 1999, de zesde beursdag na vaststelling van de jaarcijfers, hoewel de Stichting Prioriteit er blijkens haar besluitvorming van uit ging dat dit vóór 23 maart 1999 zou gebeuren;
b. de toebedeelde personen hadden vanaf het moment van ontvangst van de toekenningsbrief - naar mag worden aangenomen op zijn vroegst op vrijdagmiddag 26 maart 1999 - tot de maandag daarop te 9.30 uur de gelegenheid de toegekende opties te weigeren;
c. aan de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] waren in 1999 aanvankelijk volgens het daartoe opgemaakte overzicht elk 2.500 opties toegekend: dit aantal is op enig moment - niet is komen vast te staan wanneer dit precies is gebeurd - door de verdachte [verdachte] verhoogd tot elk 4.000 stuks.
Uitgaande van de hiervoor vastgestelde toetsingsmaatstaf komt de rechtbank op deze afzonderlijke punten tot de volgende beslissingen.
Ad a) De rechtbank stelt allereerst vast dat wijziging van het moment van toekenning bij uitstek de bestendige gedragslijn kan doorkruisen. Dat betekent echter niet dat iedere wijziging op dit punt altijd geacht moet worden dit effect te hebben. De termijn van drie beursdagen na publicatie van de jaarcijfers is geen dwingende, doch slechts een richttermijn. Dat in het onderhavige geval de toekenning enige onbedoelde vertraging heeft opgelopen, onder meer door de drukte rond de besprekingen met Creyf's, acht de rechtbank niet onaannemelijk. Daarnaast constateert zij dat toekenning nog steeds, als in de voorgaande jaren, in de periode van eind maart tot en met de eerste dag van april heeft plaatsgevonden. Ook materieel doet het niet ter zake of de opties vóór of op 23 maart of per 26 maart 1999 werden toegekend: in ieder geval kan niet gezegd worden dat vóór of op 23 maart 1999 informatie bekend was die de vennootschap er vanuit een oogpunt van voorwetenschap toe heeft gebracht de opties later, te weten per 26 maart 1999, toe te kennen. Daarmee levert deze afwijking in het onderhavige geval geen doorkruising op van de bestendige gedragslijn als door de wetgever is bedoeld.
Ad b) Vast staat dat in de loonheffing ter zake van aan personeel toe te kennen opties tussen de toekenning in 1998 en de toekenning in 1999 een wetswijziging heeft plaatsgevonden, die kon leiden tot een wijziging van de non-acceptatietermijn, meer in het bijzonder tot een advies als gegeven door de fiscaal adviseur [R.] om de periode tussen toekenning en impliciete aanvaarding van de opties zo kort mogelijk te maken. Dit was de vennootschap ook al vóórdat sprake was van eventuele overname door Creyf's bekend. In deze omstandigheden wil de rechtbank aannemen - hoewel zij onderkent dat de gewijzigde loonheffing ook raakpunten heeft met de te verwachten koersstijging na bekendmaking van de overname - dat de gewijzigde non-acceptatietermijn reeds langer in het vat zat en derhalve niet direct en primair verband hield met de actuele omstandigheden van de op handen zijnde overname. Ook deze wijziging - onder de hier geschetste omstandigheden - doet daarom naar haar oordeel geen afbreuk aan het bestaan van een bestendige gedragslijn.
Ad c) Ter verklaring van de tussentijdse ophoging - ook ten opzichte van de voorgaande jaren - van het aantal aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] toegekende opties is van de zijde van de verdediging gesteld dat deze diende ter compensering van het extra werk dat beide directeuren hadden verricht in verband met het terugtreden van de directievoorzitter [betrokkene 1] in februari 1999. De ophogingen werden "bekostigd", zo begrijpt de rechtbank, uit het vrijgekomen aantal van 5.000 aanvankelijk aan deze [betrokkene 1] toebedeelde opties. Deze rechtvaardigingsgrond voor de afwijking in de mate van participatie van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de optieregeling ten opzichte van voorgaande jaren komt de rechtbank niet onaannemelijk en onder de genoemde omstandigheden gerechtvaardigd voor, terwijl zij tevens acht heeft geslagen op het feit dat er per saldo minder opties zijn uitgekeerd dan wanneer de aantallen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] niet waren opgehoogd en [betrokkene 1] zijn aanvankelijke deel had ontvangen. Ook van deze afwijking kan daarom - onder de hier geschetste omstandigheden - niet gezegd worden dat deze direct en primair met het oog op de op handen zijnde overname is verricht, zodat de bestendige gedragslijn als door de wetgever bedoeld niet is doorkruist. Wanneer deze verhoging nu precies heeft plaatsgehad doet daarbij dan niet ter zake.
2.2.2.8. Onder de in deze casus gegeven omstandigheden heeft de toekenning van opties plaatsgevonden in het kader van een personeelsregeling als bedoeld in het Besluit. Daarom was die toekenning op grond van het Besluit toegestaan ondanks de aanwezigheid van voorwetenschap.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat het Besluit noch de toelichting daarop aanknopingspunten bieden voor de stelling van de officier van justitie dat de wijze waarop een instelling verkiest de door haar toegekende personeelsopties te dekken een element zou zijn dat meespeelt bij de vereiste bestendige gedragslijn.