2. Voorvragen.
Geldigheid van de dagvaarding.
De raadsman van verdachte heeft -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat het onder 1 telastegelegde nietig moet worden verklaard, nu dit onderdeel van de telastlegging een onvoldoende duidelijke omschrijving van het feit dat ten laste wordt gelegd behelst, immers betreft dit onderdeel van de telastelegging meerdere organisaties.
De raadsman van verdachte heeft tevens aangevoerd dat het onder 9 telastegelegde nietig moet worden verklaard, nu -zakelijk weergegeven- in strijd met artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering dit onderdeel van de telastlegging een onvoldoende duidelijke omschrijving van het feit dat wordt telastegelegd behelst.
De rechtbank heeft het volgende overwogen.
Onder 1 wordt aan verdachte deelname aan een criminele organisatie verweten welke zich -kortweg- richt op overtreding van de Opiumwet. In de omschrijving worden naast plaats en tijd personen genoemd welke van die organisatie deel zouden uitmaken alsmede handelingen waaruit de deelname van verdachte zou bestaan. Daarbij is ter ondersteuning door de verwijzing naar zaaksdossiers aangegeven binnen welke concrete misdrijven van die organisatie de handelingen van verdachte moeten worden geplaatst. Gelet hierop acht de rechtbank -ook al was een nadere verfijning mogelijk geweest- het onder 1 telastegelegde feit voldoende duidelijk omschreven.
De rechtbank acht het onder 1 telastegelegde niet nietig.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de onder 9 telastegelegde voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10A van de Opiumwet niet voldoen aan de eisen van artikel 261 Wetboek van Strafvordering. De feitelijk verweten gedragingen zijn naar tijd, plaats en handeling zo algemeen gesteld dat het niet mogelijk is vast te stellen welke gedragingen worden verweten, ook al zijn een groot aantal zaaksdossiers ter verduidelijking opgegeven. Geen inzicht immers wordt gegeven in het verband tussen de -vrij algemeen beschreven- feitelijk verweten gedraging en elk van die zaaksdossiers. Het onder 9 telastegelegde is dus onvoldoende specifiek. De rechtbank acht daarom de dagvaarding op dit onderdeel nietig.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard en daartoe het navolgende gesteld.
In juni 2000 is verdachte aangehouden terzake van een strafbaar feit waarvoor hij thans niet terecht staat. Hij stond reeds sinds februari 1999 gesignaleerd voor de onderhavige Camaro-zaak en werd in het onderhavige Odyssee-onderzoek geobserveerd vanaf februari 2000. Desondanks is hij korte tijd na zijn aanhouding in juni 2000 weer vrijgelaten, en wel door tussenkomst van de leider van het Odyssee-onderzoek, zulks met medeweten van de officier van justitie. Tevens heeft toen een huiszoeking plaatsgevonden. Aldus heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde en dienen ook de resultaten van die huiszoeking van bewijs te worden uitgesloten. Tevens heeft de officier van justitie daardoor willens en wetens het risico genomen dat strafbare feiten zouden worden gepleegd, en heeft daardoor verdachte daartoe uitgelokt. Bij de beoordeling van dit handelen door het openbaar ministerie moet aansluiting worden gezocht bij artikel 126 ff van het Wetboek van strafvordering, nu hierdoor mogelijk verdovende middelen zijn doorgelaten en er in juni 2000 geen zwaarwegend opsporingsbelang bestond dat de aanhouding van verdachte in het onderhavige onderzoek belemmerde.
Tenslotte heeft [verdachte andere zaak], verdachte in de Camaro-zaak waarvoor verdachte toen stond gesignaleerd, nu geen ontlastende verklaring kunnen afleggen omdat hij inmiddels overleden is. In juni 2000 was hij nog in leven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een verdachte heeft er in beginsel geen rechtens te respecteren belang bij dat hij wordt aangehouden, dan wel na zijn aanhouding voor langere tijd wordt vastgehouden. Dit geldt ook nu verdachte tijdens een lopend onderzoek internationaal stond gesignaleerd in verband met de verdenking van betrokkenheid bij de Camaro-zaak. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door de raadsman naar voren gebrachte omstandigheden niet van dien aard dat in deze zaak op dit beginsel een uitzondering dient te worden gemaakt. De resultaten van de toenmalige huiszoeking -waarvan de rechtbank overigens geen gebruik zal maken- zijn daarom ook niet onrechtmatig verkregen. De verwijzing door de raadsman naar artikel 126 ff van het Wetboek van Strafvordering treft geen doel nu dit artikel niet van toepassing is op de feiten zoals door de raadsman aangedragen. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
De raadsman heeft voorts de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit op grond van het feit dat er naar zijn mening -kort samengevat- een deal is gesloten tussen de getuige [getuige 1] en het openbaar ministerie. Voor het geval de rechtbank op grond van deze deal niet zou besluiten tot niet-ontvankelijkheid, heeft de raadsman verzocht de verklaringen van de getuige [getuige 1] van het bewijs uit te sluiten en meer subsidiair op grond van artikel 359a van het Wetboek van strafvordering tot strafvermindering te komen.
Voor het bestaan van deze deal voert de raadsman de volgende feiten en omstandigheden aan:
· op 28 juni 2000 is [getuige 1] aangehouden in Duitsland op basis van Nederlandse informatie. Tevens is op basis van Nederlandse informatie en een rechtshulpverzoek door de Duitse justitie een strafrechtelijk onderzoek ingesteld jegens [getuige 1];
· tegen [getuige 1] is door de Duitse justitie een pseudo-koper ingezet. Onduidelijk is echter op basis van welke uit het Duitse strafrechtelijk onderzoek tegen [getuige 1] naar voren gekomen informatie dit is geschied, zodat die inzet wel moet zijn gebaseerd op informatie uit het onderhavige Odyssee-onderzoek;
· [getuige 1] is vervolgens op 8 september 2000 in Duitsland aangehouden terzake van levering van een kilo cocaïne en is reeds op 30 november 2000 in vrijheid gesteld. Voor deze buitengewoon milde behandeling kan geen verklaring worden gevonden, te meer nu het ook de Duitse justitie bekend was dat [getuige 1] in een verder verleden in Spanje zich niet aan de voorwaarden die waren verbonden aan de schorsing van zijn voorlopige hechtenis heeft gehouden door te vluchten;
· Nederlandse opsporingsambtenaren hebben [getuige 1] op 26 tot en met 29 november 2000 verhoord. Reeds een dag later is hij door de Duitse justitie vrijgelaten;
· uit het verhoor van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] ter terechtzitting blijkt dat de Duitse justitie met betrekking tot het inzetten van een pseudo-koper jegens [getuige 1] met de Nederlandse justitie wilde samenwerken;
· de getuige [getuige 3] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij na het inzetten van de pseudo-koper nog minimaal drie keer heeft gebeld met de teamleider van het onderhavige Odyssee-onderzoek, [getuige 2], hetgeen volgens de raadsman op de inzet van de pseudo-koper betrekking moet hebben gehad;
De rechtbank overweegt als volgt.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangegeven dat tussen [getuige 1] en de Nederlandse justitie geen deal is gesloten. Ter terechtzitting zijn voor de beantwoording van de vraag of een dergelijke deal is gesloten vier getuigen gehoord, te weten [getuige 1], [getuige 2] voornoemd, alsmede Fogler en [getuige 3] voornoemd. Beide laatstgenoemden waren betrokken bij het door de raadsman bedoelde strafrechtelijk onderzoek jegens [getuige 4] in Duitsland. Geen van deze getuigen heeft verklaard dat de door de raadsman gestelde deal is gesloten.
Voor de conclusie van de raadsman, zoals hiervoor onder het tweede gedachtestreepje is weergegeven, bestaat onvoldoende grond. Het enkel feit dat in het onderhavige onderzoek ter terechtzitting niet duidelijk is geworden op basis van welke informatie uit het Duitse strafrechtelijk onderzoek jegens [getuige 4] in dat onderzoek de pseudo-koper is ingezet, rechtvaardigt geenszins de conclusie dat de informatie uit het onderhavige Odyssee-onderzoek afkomstig was.
Uit het verhoor ter terechtzitting van de getuige [getuige 3] blijkt voorts dat het een rechter-commissaris in Duitsland was, die [getuige 1] op 30 november 2000 in vrijheid heeft gesteld. Indien de Nederlandse justitie met [getuige 1] een deal zou hebben gesloten, zou dat betekenen dat die rechter-commissaris ook bij die deal zou zijn betrokken. Dat nu komt de rechtbank zonder nadere onderbouwing onwaarschijnlijk voor.
Voorts is uit het verhoor van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] ter terechtzitting gebleken dat de Duitse justitie de Nederlandse justitie weliswaar heeft geïnformeerd over het inzetten van een pseudokoper jegens [getuige 1], maar dat daarbij tevens is afgesproken dat de pseudokoper niet in het onderhavige Odyssee-onderzoek zou worden ingezet en dat tevens geen informatie welke door het inzetten van de pseudokoper zou worden vergaard, aan de opsporingsambtenaren van het Odyssee-onderzoek mocht worden doorgegeven, aan welke afspraak men zich heeft gehouden. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze verklaringen. Weliswaar heeft de getuige [getuige 3] ter terechtzitting verklaard na het inzetten van de pseudo-koper nog enige malen telefonisch contact te hebben gehad met [getuige 2], maar hij heeft daarover tevens verklaard -en de rechtbank ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen- dat daarbij geen informatie is teruggekoppeld over de pseudo-koper. Gelet op het vorenstaande is de door de raadsman gestelde deal niet aannemelijk geworden.
De rechtbank verwerpt het verweer en het de officier van justitie ontvankelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding de verklaringen van [getuige 1] als bewijs uit te sluiten. Evenmin ziet de rechtbank redenen voor toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering in de vorm van strafvermindering.
Verzoek aanhouding in verband met verzoek tot getuigenverhoor.
Door de raadsman is verzocht tot aanhouding dan wel heropening van het onderzoek ter terechtzitting teneinde [koerierster 1] en [koerierster 2] als getuigen te horen.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Nu verdachte van het onder 4 telastegelegde zal worden vrijgesproken wordt hij door afwijzing van dit verzoek niet in de verdediging geschaad. De rechtbank wijst het verzoek af.