ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
SECTOR BESTUURSRECHT
Meervoudige kamer
UITSPRAAK
reg.nr: AWB 97/5082 AKW
inzake: [eiser], wonende in [woonplaats], eiser,
tegen : de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen, verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 26 maart 1997, registratienummer Afd. 7/AKW1548.
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 27 november 1996 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij over het vierde kwartaal van 1996 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn zoon, geboren op [geboortedatum].
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 27 november 1996 gehandhaafd.
Namens eiser heeft mr. J.K. Gaasbeek, advocaat te Haarlem, op 2 mei 1997 beroep ingesteld en op daartoe op 9 oktober 1997 aangevoerde gronden verzocht het bestreden besluit te vernietigen.
Verweerder heeft op 12 augustus 1997 afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden en op 13 november 1997 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 maart 1998 heeft mr. H.M. van Dam, advocaat te Haarlem, laten weten de behandeling van deze zaak van mr. Gaasbeek te hebben overgenomen.
Bij brief van 11 maart 1998 heeft verweerder een aantal vragen van deze rechtbank beantwoord.
De zaak is, tezamen met vier zaken waarin dezelfde problematiek een rol speelt, behandeld ter zitting van de rechtbank in een meervoudige kamer op 26 maart 1998. Eiser is daar verschenen bij gemachtigde mr. Van Dam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.A. van Egdom, mr. A.H. Gersie en mr. H.P. van Bommel, juridisch medewerkers bij de Sociale Verzekeringsbank.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens heropend en bij beslissing van 28 januari 1999 een aantal prejudiciële vragen ter beantwoording voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof).
Bij arrest van 20 maart 2001 (zaak C-33/99), gepubliceerd in USZ 2001/144, heeft het Hof de vragen van de rechtbank beantwoord.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van de rechtbank in een meervoudige kamer op 17 mei 2001, waar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van Dam en waar verweerder, zoals aangekondigd, niet is verschenen.
3. MOTIVERING
Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft enige tijd in Nederland gewoond en gewerkt en is, nadat hij arbeidsongeschikt is geworden, met behoud van zijn Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering naar Marokko teruggekeerd. Uit hoofde van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering was hij ten tijde hier van belang verzekerd ingevolge de AKW. [zoon van eiser] volgde tot en met het studiejaar 1995/1996 onderwijs aan het Lycee Moulay Ali Charif, ter verkrijging van zijn baccalaureat. Met ingang van het studiejaar 1996/1997 is hij economie gaan studeren aan de universiteit Sidi Mohamed Ben Addellah.
Tot 1 oktober 1986 had de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van de AKW recht op kinderbijslag voor door hem verzorgde eigen, aangehuwde en pleegkinderen tussen de 16 en 27 jaar, die in belangrijke mate door hem werden onderhouden en wier voor werkzaamheden beschikbare tijd in beslag werd genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding. Met ingang van 1 oktober 1986 is de leeftijdsgrens van 27 jaar naar 18 jaar verlaagd. Het nieuwe AKW-regime is echter niet onmiddellijk in volle omvang op alle AKW-verzekerden van toepassing geworden. Voor kinderen geboren vóór 1 oktober 1986 is een overgangsregeling getroffen op grond waarvan, conform het oude regime, tot het bereiken van de 27-jarige leeftijd recht bleef bestaan op kinderbijslag. Deze overgangsregeling was laatstelijk neergelegd in artikel 26 van de AKW.
Bij wet van 21 december 1995, Stb. 1995, 691, is artikel 26 van de AKW per 1 januari 1996 geschrapt. In de wet van 21 december 1995 is een overgangsregeling opgenomen op grond waarvan het recht op kinderbijslag onder bepaalde omstandigheden, ondanks het wegvallen van artikel 26 van de AKW, nog enige tijd blijft bestaan. Voor zover voor het onderhavige geding van belang behelst deze overgangsregeling dat voor een kind dat op 30 september 1995 17 jaar of ouder is het recht op kinderbijslag wordt voortgezet zolang het kind dezelfde opleiding blijft volgen die het op 1 oktober 1995 volgde.
Eiser heeft op grond van deze laatste overgangsregeling nog tot en met het derde kwartaal van 1996 kinderbijslag ontvangen voor [zoon van eiser]. Met ingang van het vierde kwartaal van 1996 heeft verweerder de kinderbijslag voor [zoon van eiser] beëindigd aangezien [zoon van eiser] op 1 oktober 1996 niet langer hetzelfde onderwijs volgde als op 1 oktober 1995.
Tussen partijen is niet in geschil dat [zoon van eiser] met ingang van het vierde kwartaal van 1996 niet langer hetzelfde onderwijs volgde dat hij op 1 oktober 1995 volgde. Ook de rechtbank gaat daarvan uit en concludeert dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat op basis van de in geding zijnde overgangsregeling eiser met ingang van het vierde kwartaal 1996 niet langer recht heeft op kinderbijslag voor zijn zoon [zoon van eiser].
Eiser betwist dit op zich ook niet, maar stelt zich op het standpunt dat de onderhavige regeling buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met het verbod van discriminatie, als neergelegd in de volgende bepalingen van internationaal recht:
artikel 3 en artikel 26 van het Verdrag met Marokko;
artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en;
artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR).
Eiser heeft zich aanvankelijk ook beroepen op artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko. Dit beroep heeft hij echter naar aanleiding van het arrest van het Hof laten vallen.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat, zo de rechtbank tot de conclusie zou komen dat verweerder het recht op kinderbijslag van de eiseres in zaak AWB 97/7018 AKW ten onrechte heeft beëindigd, hetzelfde voor hem zou moeten gelden, aangezien anders sprake zou zijn van discriminatie naar nationaliteit.
Eiser heeft primair tenslotte een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij het beëindigen van zijn recht op kinderbijslag een uitlooptermijn van twee kwartalen na kennisgeving van de beëindiging in acht had moeten nemen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Met zijn beslissing van 28 januari 1999 heeft de rechtbank een aantal vragen aan het Hof voorgelegd. Bij het formuleren van deze vragen is de rechtbank uitgegaan van de gedachte dat, indien de in het kader van de AKW getroffen overgangsregeling in onderlinge samenhang zou kunnen worden beschouwd met het recht op een prestatie ingevolge de Wet op de Studiefinanciering (WSF), er sprake zou kunnen zijn van strijd met een of meer, in de beslissing genoemde, communautaire bepalingen.
In zijn arrest, met name in rechtsoverweging 24, geeft het Hof aan dat de beëindiging van het recht op kinderbijslag en het al dan niet openen van een recht op een prestatie ingevolge de WSF voor de toetsing aan het communautaire recht afzonderlijk moeten worden beschouwd.
Het Hof verbindt aan het feit dat het van oordeel is dat de beëindiging van het recht op kinderbijslag en het al dan niet openen van een recht op een prestatie ingevolge de WSF afzonderlijk moeten worden beschouwd niet de conclusie dat de door deze rechtbank gestelde vragen geen verband houden met een reëel geschil, met het voorwerp van de bij deze rechtbank aanhangige gedingen, of dat zij geen effect kunnen hebben op de afloop van deze gedingen. Om de rechtbank in staat te stellen zich op adequate wijze van zijn taak te kwijten gaat het Hof in het arrest zowel in op de in het kader van de AKW getroffen overgangsregeling als op de WSF.
De rechtbank stelt zich na kennisneming van het arrest van het Hof op het standpunt dat voor de beantwoording van de, in het onderhavige geding voorliggende, vraag of de in de wet van 21 december 1995 neergelegde overgangsregeling buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko slechts dient te worden gekeken naar die overgangsregeling zelf en niet (ook) naar de WSF.
De rechtbank leidt uit het arrest van het Hof af dat de onderhavige regeling inzake de geleidelijke afschaffing van kinderbijslag voor studerenden tussen 18 en 27 jaar geen onderscheid naar nationaliteit maakt en als zodanig geen inbreuk vormt op genoemde bepalingen. De rechtbank wijst in dit verband met name op de rechtsoverwegingen 27 en 30 van het arrest. In rechtsoverweging 30 geeft het Hof uitdrukkelijk aan dat genoemde bepalingen zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat de kinderbijslag voor studerenden tussen 18 en 27 jaar geleidelijk afschaft, voor zover die afschaffing, zoals het geval is bij de in het hoofdgeding omstreden regeling, plaatsvindt zonder discriminatie op grond van nationaliteit. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht uit het arrest van het Hof afgeleid dat artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko hem niet kan baten.
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn betoog dat sprake is van indirecte discriminatie. Eiser is bij dit betoog uitgegaan van de premisse dat de wijzigingen in de kinderbijslagwetgeving in samenhang moeten worden beschouwd met het recht op een prestatie ingevolge de WSF. Eiser heeft een vergelijking getrokken tussen personen zoals hij, die voor hun kinderen geen recht meer hebben op kinderbijslag, terwijl hun kinderen ook geen recht hebben op een prestatie ingevolge de WSF en personen die weliswaar geen recht meer hebben op kinderbijslag, maar wier kinderen daarvoor in de plaats een prestatie ingevolge de WSF krijgen.
Zoals hiervoor aangegeven dienen het recht op kinderbijslag ingevolge de AKW en het recht op een prestatie ingevolge de WSF afzonderlijk te worden beschouwd. Als er al sprake is van ongelijke behandeling ligt deze niet op het terrein van de AKW, maar op het terrein van de WSF. Het recht op studiefinanciering is echter geen voorwerp van de onderhavige procedure.
Artikel 3 van het Verdrag met Marokko, artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR kunnen eiser evenmin baten als artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko. Ook hier geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de beëindiging van het recht op kinderbijslag afzonderlijk dient te worden beschouwd van het recht op een prestatie ingevolge de WSF, terwijl, zoals hierboven aangegeven, binnen de onderhavige kinderbijslagregeling geen onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit. De rechtbank laat daarbij nog in het midden of het recht op kinderbijslag kan worden beschouwd als een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Artikel 26 van het Verdrag met Marokko bepaalt dat de kinderbijslag, die op grond van de Nederlandse respectievelijk de Marokkaanse regelgeving aan de werknemer verschuldigd is, rechtstreeks wordt uitbetaald aan de verzorger van de kinderen. Zoals duidelijk uit de tekst blijkt schept deze bepaling geen recht op kinderbijslag. Zij zegt alleen iets over de uitbetaling van kinderbijslag, waarop volgens de nationale bepalingen recht bestaat, aan een ander dan de rechthebbende.
Met betrekking tot het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie als uitgangspunt geldt dat artikel 120 van de Grondwet een verbod inhoudt om een wet in formele zin te toetsen aan dergelijke beginselen. De rechtbank wijst in dit verband op het zogenoemde Harmonisatiewet arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, gepubliceerd in NJ 1989/469 en, recentelijk nog, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 januari 2001, gepubliceerd in USZ 2001/49. Van "niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden", welke volgens diezelfde rechtspraak aanleiding zouden kunnen vormen om strikte wetstoepassing achterwege te laten, is hier niet gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidbeginsel kan derhalve niet slagen.
De rechtbank merkt in dit verband op dat eiser ter onderbouwing van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel heeft aangevoerd dat hij op het moment waarop zijn zoon naar de universiteit ging nog niet op de hoogte was van de wijziging van de regelgeving waar het hier om gaat. Eiser heeft daarbij aangegeven pas door verweerders besluit van 26 maart 1997 op de hoogte te zijn geraakt van deze wijziging. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Zoals hierboven aangegeven is de bepaling waaraan eiser zijn recht op kinderbijslag ontleende bij wet van 21 december 1995, gepubliceerd in Stb. 1995, 691, geschrapt. Eiser had hiervan derhalve ruim voor aanvang van het cursusjaar 1996/1997 kennis kunnen nemen. Dat hij dat, naar gesteld, niet heeft gedaan dient voor zijn rekening en risico te blijven. De rechtbank merkt in dit verband op dat, zoals de Centrale Raad van Beroep bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 april 1998, gepubliceerd in RSV 1998/182, heeft aangegeven, ook van iemand die in het buitenland verblijft, mag worden verwacht dat hij maatregelen treft om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in Nederland die voor hem van belang zijn.
Voor een uitlooptermijn als door eiser subsidiair bepleit ziet de rechtbank onder de hiervoor omschreven omstandigheden geen aanleiding.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht aan eiser ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
4. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. M.C. Bruning, voorzitter, mr. J.F.A. Graafland en mr. R.B. Kleiss, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris als griffier,
en uitgesproken in het openbaar op:
door mr. M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
AK