van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer , in de strafzaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats en -datum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op [adres en woonplaats] en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 22 februari 2001 en 13 maart 2001.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
De raadsman heeft -kortweg- betoogd dat bij verdachte het vertrouwen is opgewekt dat met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst d.d. 4 april 2000 de strafvervolging van de baan zou zijn. Bij een gesprek d.d. 3 april 2000 tussen mr. Fruytier, optredend namens verdachte, en de officier van justitie, mr. De Graaff heeft mr. De Graaff zich -zo wordt door de raadsman aangevoerd - nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat er geen reden voor strafvervolging zou zijn, indien het successieprobleem bevredigend werd opgelost en de vaststellingsovereenkomst werd ondertekend. Het wekt bevreemding dat de officier van justitie onmiddellijk na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst aan verdachte heeft medegedeeld dat hij zou worden vervolgd. Derhalve dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier blijkt dat verdachte op 14 februari 2000 een verklaring heeft ondertekend dat de inhoud van de vaststellingsovereenkomst zich niet uitstrekt tot de (fiscaal)strafrechtelijke consequenties die aan deze zaak verbonden kunnen zijn. Op dat moment was het verdachte duidelijk c.q. had het hem duidelijk moeten zijn dat ondanks het tekenen van de vaststellingsovereenkomst een strafzaak tegen hem aanhangig kon worden gemaakt. Voorts heeft de officier van justitie ter terechtzitting de stelling van de raadsman weersproken dat hij in het gesprek met mr. Fruytier op 3 april 2000 heeft medegedeeld dat verdachte niet zou worden vervolgd indien hij de vaststellingsovereenkomst zou ondertekenen. Tevens heeft de officier van justitie ter terechtzitting verklaard dat hij tijdens het gesprek van 3 april 2000 heeft laten weten dat de strafzaak van verdachte zou worden afgedaan naar de bevindingen van dat moment.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat van de zijde van het openbaar ministerie bij verdachte het vertrouwen is gewekt dat verdachte niet strafrechtelijk zou worden vervolgd als hij de vaststellingsovereenkomst zou ondertekenen, verwerpt de rechtbank het verweer.
3. Waardering van het bewijs.
3.1. De raadsman heeft betoogd dat de verdenking van verdachte niet duidelijk uit het dossier blijkt, dan wel dat er gerede twijfel bestaat over de vraag of geen oneigenlijke motieven hebben gespeeld bij het initiëren van de strafvervolging. Blijkens bijlage 1 bij het proces-verbaal heeft de inspecteur Registratie en Successie mr. O.P.M. Blom de aangifte Recht van Successie van verdachte pas op 27 maart 1998 bekeken en heeft hij verklaard deze aangifte aan te melden bij de officier van justitie. Niet valt uit het dossier af te leiden waarom de inspecteur de aangifte juist op die datum heeft bekeken, terwijl de aangifte reeds lange tijd bij Registratie en Successie in het bezit was. Het lijkt niet toevallig dat de inspecteur de aangifte leest kort na de opmerking van Van Hoorn tijdens het gesprek d.d. 23 maart 1998 tussen mr. Fruytier, verdachte, Lodder en Van Hoorn dat er oorlog komt, indien Fruytier en verdachte niet onmiddellijk akkoord zouden gaan met het dictaat van Van Hoorn en Lodder. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de aangifte wordt gebruikt als wapen en dat sprake was van een politieke opdracht om een strafzaak tegen verdachte aan te vangen in het kader van de door de departementen gevoerde oorlog. Derhalve dienen de vruchten van het onderzoek als onrechtmatig bewijs te worden gewaardeerd, zodat verdachte van het telastegelegde dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Blijkens de verklaring van de inspecteur Registratie en Successie Rijswijk, vestiging Amsterdam (bijlage 1 van het dossier) is de aangifte voor het recht van Successie van verdachte op 25 september 1996 bij de belastingdienst binnengekomen, heeft de inspecteur mr. O.P.M. Blom op 27 maart 1998 de aangifte van verdachte bekeken en heeft hij verklaard deze aangifte aan te melden bij de officier van justitie.
Voorop staat dat het aan het openbaar ministerie is om te beoordelen of onder haar aandacht gekomen feiten nader onderzocht moeten worden, dan wel of daarvoor vervolging opportuun is. De beweegredenen van de heer Blom zijn daarom slechts -wat daarvan ook zij- van ondergeschikt belang. Voorzover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat de officier van justitie ter zake zijn bevoegdheid heeft misbruikt, moet dit verweer als onvoldoende onderbouwd worden verworpen.
Nadat een aangifte is ingediend, staat het aan de autoriteiten vrij om naar aanleiding daarvan onderzoek te doen, zonder dat reeds sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. Dit is pas vereist bij de toepassing van dwangmiddelen door de autoriteiten. Gesteld noch gebleken is dat reeds in die fase van het onderzoek gebruik is gemaakt van dwangmiddelen. Weliswaar is op grond van artikel 81 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de uitlevering gevorderd van een aantal bescheiden -te weten op 23 april 1998 bij de Immigratie en Naturalisatiedienst van kopieën van het IND-dossier van Khardjiev, op 15 december 1998 bij Eurocard Nederland N.V. (Interpay Securities) de creditcardgegevens van B. Abarov en op 15 april 1999 bij ABN-AMRO bank N.V. de mutatieoverzichten van de bankrekening van Abarov- en zijn deze geschriften vervolgens inbeslaggenomen, doch deze dwangmiddelen zijn eerst toegepast op momenten dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van verdachte.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
3.2. De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 1. telastegelegde als volgt.
De rechtbank leidt uit artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen af dat pas sprake is van een aangifte indien het aangifteformulier en de bijlagen zijn verstuurd of ingeleverd en ter plaatse van de Inspectie zijn binnengekomen. Blijkens bijlage 1 bij het proces-verbaal heeft de inspecteur Registratie en Successie Rijswijk, vestiging Amsterdam verklaard dat de aangifte op 25 september 1996 is binnengekomen. Voorts staat op de door verdachte met het aangifteformulier meegezonden brief d.d. 24 september 1996 (bijlage 7) een stempel met als datum 25 september 1996 vermeld. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de aangifte successierecht op 25 september 1996 is gedaan. Nu is telastegelegd dat verdachte de aangifte op of omstreeks 20 september 1996 heeft gedaan en de datum 25 september 1996 niet onder deze tijdsaanduiding kan worden begrepen, acht de rechtbank het onder 1. telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en dient verdachte hiervan te worden vrijgesproken.
3.3. De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 2. telastegelegde als volgt.
De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte de betreffende aangifte opzettelijke vals heeft opgemaakt is mede gegrond op de volgende op de bewijsmiddelen gebaseerde overwegingen.
- De verdachte heeft in het aangiftebiljet (bijlage 2 bij het proces-verbaal) opgenomen onder de vraag 5c Tegoeden op bank- en/of girorekeningen, spaartegoeden
Rabobank 6.580,96
Spaar. 50.000,-
Volgens de verdachte heeft hij bij de invulling van de aangifte nagelaten de exacte bedragen van de spaarrekening(en) op te nemen, aangezien deze bedragen, met uitzondering van het bedrag van ¦ 50.000,-- dat als "preferente kosten van boedelbeheer" aan de erfgenaam was uitgekeerd, wegvielen tegen de schulden, waaronder de zogenaamde "Russische claim".
Indien dat de overweging van de verdachte is geweest om niet de werkelijke bedragen op de rekeningen in de aangifte op te nemen, maar slechts het saldo na verrekening met uitstaande schulden, dan zou ook het bedrag van de rekening-courant niet voor vermelding in aanmerking zijn gekomen. Nu dat wel is gebeurd, trekt de rechtbank daaruit de conclusie dat de vermelding van het rekening-courantsaldo tot op de cent nauwkeurig is vermeld met het doel de inspectie te doen geloven dat de opgave van de saldi een wel realistische opgave van de saldostanden betrof en niet een door de verdachte gesaldeerd resultaat.
- In de toelichting op het aangiftebiljet vermeldt de verdachte als verklaring voor de nihil stelling van de sieraden juwelen en kunstwerken dat er sprake is van voorwerpen van literaire en culturele waarde, zonder waarde in het economisch verkeer, welke overigens door de Russische federatie worden opgevorderd, zodat waarde nihil moet worden aangenomen.
Dat betekent dat volgens die aantekening ook zonder de opvordering door de Russische Federatie de collectie in het economisch verkeer geen waarde zou hebben, terwijl daarvoor geen gronden zijn. Van een opvordering door de Russische Federatie van de collectie was ten tijde van het invullen van het aangiftebiljet geen sprake. Daar aan doet niet af dat de verdachte wellicht in de veronderstelling leefde dat een vordering door de Russische Federatie naar het lokale recht tot de mogelijkheden behoorde.
- In de het aangiftebiljet begeleidende brief van 24 september 1996, (bijlage 7) vermeldt de verdachte niet dat sprake is van een collectie van eminent internationaal belang van onder meer schilderijen en tekeningen van Malevitsj, maar slechts dat het gaat om stukken, tekeningen en publicaties van Russische beeldende kunstenaars. De collectie zou eigenlijk voornamelijk voor Russen, Russen in het westen, maar natuurlijk voornamelijk Russen in het thuisland interessant zijn. Die opmerkingen hebben naar het oordeel van de rechtbank kennelijk de strekking het (ook financiële) belang van de collectie te bagatelliseren.
- In die brief noemt verdachte weliswaar dat hij met betrekking tot de collectie in onderhandeling is met de Russische autoriteiten, maar met geen woord geeft hij aan dat -indien de onderhandelingen daartoe aanleiding zouden geven - hij ter zake nadere aangifte zal doen. Uit de brief valt veeleer af te leiden dat de verdachte niets anders nastreeft dan de collectie in zijn geheel naar Rusland te doen gaan. Hij schrijft immers te trachten de collectie compleet te maken en [..] vervolgens uit te wisselen met de Russen.
3.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 2. telastegelegde
op 20 september 1996 te Amsterdam een aangifte recht van successie betreffende de nalatenschap van Nicola? Ivanovich Khadjiev, geboren 26 juli 1903 te Kachkova (Oekra?ne), overleden 10 juni 1996 te Amsterdam, Succ.4/9610035, -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte in strijd met de waarheid in de aangifte recht van successie (Succ.4/9610035) vermeld dat:
de tegoeden op bank- en/of girorekeningen, spaartegoeden (vraag 5c) fl. 56.580,96 bedroegen, terwijl die tegoeden fl. 2.519.205,38 bedroegen;
de waarde van sieraden, schilderijen, antiek (vraag 5i) nihil bedroeg terwijl die waarde aanmerkelijk meer dan nihil bedroeg,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken.
3.4. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in zijn verdediging.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.