3. Waardering van het bewijs
3.1 Ten aanzien van de niet-ambtelijke omkoping
De raadsman heeft bij pleidooi betoogd dat de telastegelegde niet-ambtelijke omkoping niet kan worden bewezen. De rechtbank zal ter beoordeling van dit verweer eerst nagaan wat de bedoeling van de wetgever is geweest bij de invoering van artikel 328ter Sr. Vervolgens zal de rechtbank, uitgaande van deze bedoeling, op grond van de door haar als vaststaand aan te nemen omstandigheden en de stellingen van verdachte beoordelen of dit verweer slaagt.
3.1.1 Totstandkoming en strekking van artikel 328ter Sr
De wetgever heeft in 1967 strafbaar gesteld het handelen of nalaten ten behoeve van een derde door een werknemer of een lasthebber in het kader van een arbeids/lastgevingsver-houding tegen enigerlei vorm van beloning, waarvan de werkgever/lastgever in strijd met de goede trouw niet op de hoogte werd gebracht.
Blijkens de wetsgeschiedenis is deze strafbaarstelling ingegeven door de vrees van de wetgever voor verval van de publieke moraal. Het vertrouwen dat een werkgever of lastgever een werknemer of lasthebber moet schenken zal toenemen waar bevoegdheden meer worden gedelegeerd en specialisatie binnen ondernemingen voortschrijdt. In een maatschappij waarin de welvaart toeneemt, zo overwoog de wetgever, zal de verleiding toenemen om zich op normatief onregelmatige wijze bezit toe te eigenen. Wanneer daartegen niet strafrechtelijk kon worden opgetreden, zo vreesde de wetgever, dreigde omkoping een maatschappelijk geaccepteerd verschijnsel te worden waarmee een verzwakking van de publieke moraal gepaard zou gaan, nu was gebleken dat niet iedereen het moreel verwerpelijke van dergelijk handelen aanstonds inzag. Voorts achtte de wetgever bescherming van vertrouwensverhoudingen bij het vervullen van contracten, meer in het bijzonder in de dienstbetrekking, van openbaar belang.
Voorop stond derhalve het waarborgen van de zuiverheid van de dienstbetrekking. Een ondergeschikte rol speelde het belang van de eerlijkheid van de economische mededinging. Mede in verband met een preventieve werking die diende uit te gaan van deze strafbaarstelling, werd daaraan een hoge geldboete gekoppeld.
De wetgever heeft voorts met zoveel woorden overwogen dat het delict zich niet leende voor
vervolging niet anders dan op klachte. Het openbaar belang vergde vervolging en van werkgevers hoefden geen aangiftes te worden verwacht, gelet op de negatieve publiciteit die dat zou meebrengen voor het bedrijf en op het mogelijk aan het licht komen van een gebrek aan controle of een onjuist beleid van de werkgever. Daarnaast valt in de toelichting op het wetsvoorstel te lezen dat men tevens het achterwege blijven van aangiftes vreesde, omdat werkgevers ook niet altijd de verwerpelijkheid van het strafbaar gestelde handelen zouden inzien.
3.1.2 Conclusies van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen het aan verdachte telastegelegde "het namens de Stichting MN Services accepteren van effectentransacties tegen niet optimale koersen". Zij komt tot dit oordeel op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder het proces-verbaal Crim.org. 140WvSr in het dossier met nummer HA9728/3007 waarin de na te noemen handelwijze is beschreven.
Op grond van deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden geacht dat verdachte afspraken met [S.] had ter zake van het afnemen van door [S.] door middel van FTC aangeboden pakketten effecten voor een prijs die [S.] convenieerde en hem in staat stelde met zijn eigen vennootschappen winst te maken, welke niet noodzakelijkerwijze de optimaal te verkrijgen prijs van dat moment was. Dat er wel werd gehandeld binnen de bestaande bandbreedte, doet hieraan niet af. In ruil daarvoor ontving verdachte betalingen van [S.]. Van een en ander is de werkgever van verdachte nimmer door verdachte op de hoogte gesteld, hetgeen, gelet op de aard van het gedrag dat is verzwegen, niet als te goeder trouw kan worden aangemerkt. De rechtbank acht bij deze bewezenverklaring doorslaggevend dat verdachte zelf geen andersluidende aannemelijk te achten verklaring voor het patroon zoals zich dat uit het dossier laat opmaken heeft gegeven.
Aldus heeft verdachte, de strekking en geschiedenis van artikel 328ter Sr als hiervoor weergegeven in aanmerking nemend, gehandeld in strijd met dit artikel.
3.2 Ten aanzien van het niet doen van een juiste en/of volledige aangifte
De raadsman heeft betoogd dat uit het dossier niet is vast te stellen dat de door de FIOD geconstateerde onverklaarde stortingen op de rekening van verdachte niet zonder meer als inkomsten kunnen worden aangemerkt, zodat daarmee niet is komen vast te staan dat deze in het kader van de Inkomstenbelasting hadden moeten worden opgegeven.
De rechtbank acht onder meer op grond van de aantekeningen in de agenda van [S.] bewezen dat bedragen zijn uitgekeerd aan verdachte, welke vergoedingen betroffen voor door verdachte verleende diensten als hiervoor uiteengezet. Daarmee is sprake van giften, welke naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1984 (NJ 1985, 320), als irreguliere inkomsten uit of in verband met de dienstbetrekking in de aangiftes inkomstenbelasting van verdachte hadden moeten worden opgenomen.