Parketnummer: 13/120082-98
Datum uitspraak: 18 oktober 2000
op tegenspraak
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] te [woonplaats] en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 27 september 2000, 28 september 2000 en 4 oktober 2000.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
2.1 Geldigheid van de dagvaarding
2.1.1
De raadsman heeft zich ter zitting aangesloten bij het betoog dat de dagvaarding ter zake van het onder 2. telastegelegde nietig dient te worden verklaard wegens innerlijke tegenstrijdigheid. Hij heeft er daarbij op gewezen dat het kwalificatieve deel "tot misleiding van het publiek en/of van één of meer bepaalde personen" is ingevuld door de feitelijke omschrijving "syndicaatsleden en/of de lead-manager (ABN Amro)", terwijl onder de termen "publiek" en "bepaalde personen" geen rechtspersonen te vatten zouden zijn.
De opvatting van de raadsman vindt geen steun in het recht. De rechtspersoon geldt in het Nederlandse recht als volwaardig rechtssubject. Daarom valt niet in te zien waarom een rechtspersoon niet zou kunnen worden misleid of anderszins het slachtoffer zou kunnen worden van een vermogensdelict. Daar waarin het economisch (rechts)verkeer met name rechtspersonen een rol spelen, zou het een onaanvaardbare beperking van de strafbaarstelling van oneerlijke mededinging zijn, wanneer de daarin geïncorporeerde misleiding louter ten aanzien van natuurlijke personen zou kunnen plaatsvinden.
Het verweer wordt daarom verworpen.
2.1.2
De rechtbank neemt echter op andere gronden dan door de raadsman aangevoerd wel de nietigheid van het onder 2. telastegelegde aan voor het gedeelte dat de eerste feitelijke omschrijving van de verweten gedraging bevat. Naar haar oordeel leveren de daarin opgenomen feitelijkheden niet de in de telastelegging voorkomende kwalificatie op. Het gedeelte "immers heeft zij teneinde plaatsingsvergoedingen/provisiebetalingen" tot en met "verkoop-effectentransacties" schetst de wil tot en het uitvoeren van het verbloemen van doorbetalingen door middel van het plegen van valsheid in geschrift. Niet echter uit het verbloemen van de doorbetalingen, maar uit het verrichten daarvan kon enig nadeel voor concurrenten of anderen ontstaan. Aldus voldoet de dagvaarding voor wat dit deel betreft niet aan de door artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gestelde eis dat zij een begrijpelijke opgave van het feit dat te laste wordt gelegd bevat.
De rechtbank verklaart daarom voornoemd gedeelte van de dagvaarding nietig.
2.1.3
Ten aanzien van het onder 3. telastegelegde heeft de raadsman een soortgelijk verweer gevoerd door te stellen dat het eerste verwijt dat in het feitelijk gedeelte wordt gemaakt ter invulling van het kwalificatieve gedeelte "valse hoedanigheid" niet een zodanige valse hoedanigheid oplevert.
Dit verweer wordt door de rechtbank verworpen. Niet wordt ontkend dat SNS Bank (hierna: SNS) zich ten aanzien van ABN Amro had verbonden tot het zich onthouden van het doorbetalen van provisies en in strijd met deze afspraak heeft gehandeld. Daarmee heeft SNS zich in een rechtsverhouding waaraan bepaalde rechten en bevoegdheden kunnen worden ontleend anders voorgedaan dan zij zich heeft gedragen. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank op het aannemen van een valse hoedanigheid.
Ten aanzien van dit gedeelte van het onder 3. telastegelegde ziet de rechtbank derhalve geen reden de nietigheid van de dagvaarding aan te nemen.
2.2 Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging.
Daartoe heeft de raadsman - kort weergegeven - aangevoerd dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde door verdachte te dagvaarden en de zaak tegen SNS door middel van een transactie af te doen. Met name zou de officier van justitie daarmee het verbod van willekeur hebben overtreden. Volgens de raadsman heeft de officier van justitie SNS een transactie aangeboden op een tijdstip waarop nog niet vaststond tot op welk niveau en in welke mate natuurlijke personen binnen SNS betrokken waren bij de strafbare feiten. Ook zou in dit geval eerder SNS dan verdachte terecht moeten staan nu het economisch/financieel belang van SNS bij niet-vervolging minder zwaar weegt dan het meer concrete financiële en maatschappelijke belang
van verdachte bij het niet in het openbaar terecht hoeven staan.
Volgens de officier van justitie is - in een vroeg stadium - het transactieaanbod van 1,7 miljoen gulden aan de rechtspersoon gedaan vanwege het aanmerkelijk financieel/economisch belang - namelijk haar voortbestaan - dat SNS bij het voorkomen van vervolging had. Ook zou bij veroordeling van SNS aan haar slechts een geldboete kunnen worden opgelegd en is bij de berekening van de hoogte van het transactiebedrag uitgegaan van het door SNS maximaal genoten voordeel, aldus de officier van justitie.
Bij de beoordeling van de door de raadsman opgeworpen vraag geldt als uitgangspunt dat aan het openbaar ministerie (OM) op grond van artikel 167, eerste lid, Sv een zelfstandige beslissingsbevoegdheid toekomt ten aanzien van de vraag of na een opsporingsonderzoek al dan niet vervolging moet plaatsvinden. Die ruime discretionaire bevoegdheid van het OM wordt begrensd door de beginselen van een goede procesorde; schending van die beginselen doordat de vervolgingskeuze op willekeurige gronden zou zijn gemaakt of de motivering de beslissing van de officier van justitie niet kan dragen, kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. De rechtbank toetst de vervolgingsbeslissing derhalve beperkt.
De beslissingen van de officier van justitie om verdachte strafrechtelijk te vervolgen en aan SNS vroegtijdig een transactie aan te bieden kunnen, met inachtneming van de door de officier van justitie gegeven motivering, de hiervoor weergegeven beperkte toetsing doorstaan.
Bij dat oordeel laat de rechtbank wegen dat SNS, gelet op de betaling van een aanzienlijk bedrag, niet vrijuit is gegaan terwijl ook in de rede lag dat die betaling - en daarmee de erkenning van medeverantwoordelijkheid van SNS voor het gebeurde - openbaar zou worden. Daarbij komt, zoals de officier van justitie ter terechtzitting heeft gesteld, dat de transactie de stand van het onderzoek van dat moment betrof, derhalve zoals die ook bij SNS, die zelf aangifte had gedaan, bekend was. Voorts weegt mee dat de mogelijkheid om op de transactie terug te komen indien het verdere onderzoek daartoe aanleiding zou geven, open bleef. Het risico van een inschattingsfout in het begin van het onderzoek is daarmee door de officier van justitie onderkend en voldoende afgedekt.
3. Waardering van het bewijs.
3.1 Ten aanzien van het onder 1. primair en subsidiair telastegelegde
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte de opzet heeft gehad, in welke vorm dan ook, op het onder 1. primair telastegelegde feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift of op het onder 1. subsidiair telastegelegde plegen van valsheid in geschrift.
Voor het tegendeel is geen ander bewijs voorhanden dan de verklaringen van [medeverdachte], zoals die als verdachte of getuige tegenover de FIOD en de rechter-commissaris zijn afgelegd. Alleen hij verklaart onomwonden en volgens zijn zeggen uit eigen wetenschap dat verdachte op de hoogte is geweest van de telastegelegde valsheid in geschrift of dit had kunnen of moeten zijn. Deze verklaring heeft [medeverdachte], als getuige onder ede ter zitting gehoord, aanmerkelijk afgezwakt. Daar heeft hij namelijk slechts verklaard - zakelijk weergegeven - dat verdachte door hem moet zijn ingelicht over de verboden gedragingen, omdat hij zich niet kan voorstellen dat hij dat zou hebben gedaan als hij naar zijn begrip van verdachte geen groen licht zou hebben gekregen.
Uit verdachtes eigen verklaringen zoals die zich in het dossier bevinden en zoals ter zitting afgelegd, valt niet af te leiden dat verdachte tot de kwalificatie "feitelijk leiding geven" leidende wetenschap heeft gehad van het feit dat er op de afdeling die onder zijn verantwoordelijkheid viel, sprake was van het boeken van gefingeerde effectentransacties om doorbetaling van provisie te maskeren. Daarvoor is immers tenminste nodig (HR 1987/321) dat de bevoegde functionaris - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. Waar de desbetreffende gedragingen een incident betroffen en geen, althans uit het dossier niet blijkend, onderdeel van de normale bedrijfsvoering waren, kon verdachte niet voorzien dat deze gedragingen zich zouden voordoen en was hij dus ook niet gehouden ter voorkoming daarvan maatregelen te nemen. Dat de gedragingen zich hebben voorgedaan op een afdeling waarvoor verdachte verantwoordelijk was, kan in dit geval wellicht leiden tot het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid - zoals verdachte dat kennelijk en begrijpelijk ook zelf heeft opgevat, nu hij ter terechtzitting heeft medegedeeld om die reden te zijn teruggetreden uit zijn functie als statutair directeur van SNS - doch niet tot een strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake.
De rechtbank zal daarom verdachte vrijspreken van het onder 1. primair en subsidiair telastegelegde.
3.2 Ten aanzien van het onder 2. telastegelegde
Onder 2. legt de officier van justitie te laste dat verdachte op twee manieren feitelijk leiding heeft gegeven aan het plegen van bedrieglijke en misleidende handelingen om het handelsdebiet van SNS te vestigen, te behouden of uit te breiden ofwel - kort gezegd - leiding te hebben gegeven aan oneerlijke mededinging.
Wat de eerste feitelijke omschrijving van de verweten gedraging betreft, is hiervoor onder 2.1.2. al aangegeven dat de dagvaarding in zoverre nietig is.
Ten aanzien van de tweede feitelijke omschrijving - het in strijd met de syndicaats-voorwaarden toestaan dat professionele inschrijvers hebben ingeschreven op de KPN-aandelen en dat niet melden aan de lead-manager - geldt het volgende. Voorzover al moet worden aangenomen dat het in strijd is met de syndicaatsvoorwaarden dat professionele inschrijvers - effectenhuizen, commissionairs - bij een co-manager zouden inschrijven, is niet komen vast te staan dat dat in deze zaak is gebeurd. Uit het dossier blijkt immers dat niet de commissionairs zelf hebben ingeschreven, maar dat zij - tegen betaling van de helft van de door SNS te ontvangen commissie - hun klanten die belangstelling voor de KPN-aandelen hadden naar SNS hebben verwezen. Het waren derhalve de klanten zelf die op de aandelenemissies hebben ingeschreven en voor wie daartoe bij SNS ook nieuwe effectendepots zijn geopend.
Dit leidt ertoe dat voorzover de dagvaarding ten aanzien van het onder 2. telastegelegde geldig is, verdachte van dat feit dient te worden vrijgesproken.
3.3 Ten aanzien van het onder 3. telastegelegde
Nu de rechtbank niet bewezen acht dat verdachte kennis droeg van afspraken met commissionairs om een deel dan wel de helft van de provisie door te betalen wanneer klanten van die commissionairs bij SNS zouden inschrijven, dient verdachte ook van het onder 3. telastegelegde te worden vrijgesproken.
4. Beslissing:
Verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van de in feit 2. telastegelegde eerste feitelijke omschrijving van de aldaar verweten oneerlijke mededinging;
Verklaart het onder 1. primair en subsidiair, het overigens onder 2. en het onder 3. telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr M.J.L. Mastboom, voorzitter,
mrs P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters,
in tegenwoordigheid van
mrs R. van der Weijden en F.S. Zwerwer, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 oktober 2000.