ECLI:NL:RBAMS:2000:AA6468

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2198 NABW ; AWB 99/4400 NABW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening en beroep gegrond inzake bijstandsverlening aan vreemdeling in afwachting van verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Amsterdam op 27 april 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekers, vertegenwoordigd door mr. W. de Vries, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Verzoekers hebben een voorlopige voorziening gevraagd in verband met de wijziging van hun bijstandsuitkering, die door verweerder was aangepast van de voor een gezin geldende norm naar de voor een alleenstaande geldende norm, omdat [verzoeker] niet rechtmatig in Nederland zou verblijven. Verzoekers stelden dat [verzoeker] rechtmatig verblijf genoot in afwachting van een beslissing op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning.

De president heeft overwogen dat [verzoeker] op het moment van de wijziging van de bijstandsverlening in afwachting was van een besluit op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning. De president concludeert dat, hoewel [verzoeker] geen gemeenschapsonderdaan is en geen onvoorwaardelijk besluit tot toelating heeft, hij op basis van artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vreemdelingenwet rechtmatig in Nederland verbleef. Dit rechtmatig verblijf betekent dat hij gelijkgesteld dient te worden met een Nederlander voor de toepassing van de bijstandsverlening.

De president heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en geoordeeld dat de gemeente Amsterdam de bijstandsverlening aan verzoekers moet voortzetten op basis van de voor een gezin geldende bijstandsnorm. Tevens is de gemeente veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, die zijn vastgesteld op ¦ 2.130,--. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Uitspraak ex art. 8:84 jo 8:86 Awb VV afwijzing + beroep gegrond (verzoeker)
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
afdeling voorlopige voorzieningen
PROCES-VERBAAL VAN DE ZITTING VAN 27 APRIL 2000,
INHOUDENDE MONDELINGE UITSPRAAK ALS BEDOELD IN DE
ARTIKELEN 8:84 EN 8:86 JUNCTO ARTIKEL 8:67
VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
reg.nrs.: AWB 00/2198 NABW; AWB 99/4400 NABW
inzake : [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoekers
tegen : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder.
1. OVERWEGINGEN
Verweerder heeft bij besluit van 3 september 1998 aan verzoekers meegedeeld dat de eerder toegekende bijstandsuitkering naar de voor een gezin geldende bijstandsnorm met ingang van 1 september 1998 wordt gewijzigd in de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm omdat [verzoeker] - niet rechtmatig in Nederland verblijft.
Tegen dit besluit heeft mr. W. de Vries, advocaat te Amsterdam, namens verzoekers op 13 oktober 1998 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 26 maart 1999, kenmerk EST 1998/4215 (3843.455)A - het bestreden besluit - heeft verweerder de datum van wijziging van de bijstandsnorm gesteld op 4 september 1998 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft mr. De Vries voornoemd namens verzoekers op 11 mei 1999 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij brief van 22 maart 2000 heeft mr. De Vries voornoemd zich namens verzoekers tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden.
Het verzoek is op 27 april 2000 ter zitting behandeld. [Verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. de Vries voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeentelijke sociale dienst.
Verzoekers kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen en hebben, samengevat, aangevoerd dat [verzoeker] naar hun opvatting wel degelijk rechtmatig in Nederland verblijft.
Er is nog niet onherroepelijk beslist op de aanvraag voor een vergunning tot verblijf hier te lande. In afwachting daarvan is het hem toegestaan in Nederland te verblijven. Hij verblijft derhalve rechtmatig hier te lande als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vreemdelingenwet (Vw). De weigering om niet langer mede ten behoeve van hem bijstand te verlenen komt naar de mening van verzoekers in strijd met het bepaalde in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Ivbpr), nu daarmee een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende categoriën rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdelingen. Voorts is door verzoekers aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het bieden van de gelegenheid om naar aanleiding van het bezwaarschrift te worden gehoord. Verder heeft verweerder bij het bepalen van de beëindigingsdatum van de bijstandsverlening niet gehandeld conform zijn eigen beleid op dat punt. Zo de wijziging van de bijstandsnorm al juist zou zijn, dan had volgens dat beleid de wijziging niet eerder mogen plaatsvinden dan met ingang van 18 september 1998.
Verzoekers vorderen thans als voorlopige voorziening dat verweerder wordt opgedragen dat hen bijstand naar de voor een gezin geldende bijstandsnorm wordt verleend nu zij als gevolg van het bestreden besluit in een financiële noodsituatie zijn komen te verkeren.
Verweerder stelt zich, samengevat, op het standpunt dat verzoeker in zijn huidige omstandigheden geen recht heeft op bijstand nu hij hier te lande niet rechtmatig verblijft in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1 Vw. Primair kan hij dan ook niet gelijk worden gesteld met de in artikel 7, tweede lid Abw bedoelde vreemdeling terwijl hij voorts evenmin gelijk kan worden gesteld met de in artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Besluit) bedoelde vreemdeling. Waar alle voor de beoordeling van de zaak relevante feiten en omstandigheden bekend waren en daaruit verweerder reeds aanstonds bleek dat het bezwaar ongegrond was, is afgezien van het houden van een hoorzitting.
Overwogen wordt als volgt.
Ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de president bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83 eerste lid Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De president is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen en dat geen beletsel bestaat voor toepassing van dat artikel.
Met de inwerkingtreding per 1 juli 1998 van de Koppelingswet (Stb. 1998, nr. 203 en 204) zijn onder meer de aanspraken op bijstandsverlening van hier te lande verblijvende vreemdelingen gewijzigd in die zin dat deze zijn gekoppeld aan rechtmatig verblijf hier te lande.
Als gevolg van de Koppelingswet is per 1 juli 1998 in de Vw een nieuw artikel 1b opgenomen. Voorzover van belang luidt dit artikel 1b als volgt: "Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
1 op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan, tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
2 (..);
3 in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten;
4 (..);
5 (..)."
In artikel 7, eerste lid van de Algemene bijstandswet (Abw), zoals dit artikel vanaf 1 juli 1998 luidt, is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van dit wetsartikel is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijk wordt gesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1 Vw. In het derde lid van artikel 7 Abw is verder bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1 Vw, voor de toepassing van de wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld:
a ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1 Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd, dan wel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het hiervoor reeds aangehaalde Besluit. Krachtens artikel 1, eerste lid van het Besluit wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1 Vw, voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of tegen de intrekking van die toelating binnen de daarvoor gestelde termijnen bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld. Op grond van het tweede lid van artikel 1 van het Besluit eindigt deze gelijkstelling zodra onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist of de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
In artikel 8b, eerste lid Vw is tenslotte bepaald dat vreemdelingen die niet het in artikel 1b Vw bedoelde rechtmatige verblijf genieten, geen aanspraak kunnen maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.
In dit geschil ligt vraag voor of [verzoeker] rechtmatig in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1 Vw in Nederland verblijft.
In dat verband stelt de president vast dat [verzoeker] geen gemeenschapsonderdaan is; verzoeker is derhalve niet uit dien hoofde in Nederland toegelaten.
Verder staat vast dat op de thans in behandeling zijnde aanvraag voor een vergunning tot verblijf nog geen besluit is genomen. [verzoeker] verbleef en verblijft derhalve niet op grond van
een besluit tot toelating in Nederland. Weliswaar verblijft hij reeds geruime tijd hier te lande en heeft hij zelfs enige tijd (mede) bijstand ontvangen, doch daaraan heeft nimmer een onvoorwaardelijk besluit tot toelating ten grondslag gelegen.
Nu [verzoeker] hier te lande niet rechtmatig verblijft in de zin van voormeld artikel 1b, onder 1 Vw, kan hij aan het bepaalde in artikel 7, tweede lid Abw geen aanspraak op gelijkstelling met een Nederlander ontlenen. Zodanige aanspraak op gelijkstelling kan hij evenmin ontlenen aan het Besluit.
Ten tijde van het primaire besluit was [verzoeker] in afwachting van een beslissing op zijn op 12 augustus 1997 ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf. In de Vreemdelingencirculaire (A6/4.2.1) - waarin het vigerende beleid is neergelegd - is bepaald dat de beslissing op een aanvraag om toelating in beginsel in Nederland mag worden afgewacht; uitzetting is daarbij slechts aan de orde in een aantal in de Vreemdelingencirculaire beschreven situaties, die hier evenwel niet aan de orde zijn. Gelet hierop is uitzetting van verzoeker uit Nederland niet aan de orde en verbleef hij mitsdien ten tijde rechtmatig hier te lande in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3 Vw.
[Verzoeker] heeft zich beroepen op het discriminatieverbod als bedoeld verbod in artikel 26 IVBPR.
In navolging van de uitspraak van deze rechtbank van 4 augustus 1999 (zie o.a. RSV Katern 1999, nr. 10) en de nadien door de president van de rechtbank in voorlopige voorziening gewezen uitspraak van 15 februari 2000, reg.nr. AWB 00/468 NABW (n.g.), is de president van opvatting dat er in de in casu aan de orde zijnde bepaling sprake is van een direct onderscheid naar nationaliteit, welk onderscheid in beginsel is toegestaan.
De president stelt verder vast dat de onderhavige wijziging van de bijstandsuitkering van verzoekers heeft plaatsgevonden op een tijdstip waarop verzoeker in afwachting was van een besluit op zijn aanvraag om afgifte van een verblijfsvergunning en derhalve gerechtigd was om in Nederland te verblijven. Sprake is van rechtmatig verblijf hier te lande als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3 Vw. Onder deze omstandigheden moet - in navolging van genoemde uitspraken - worden geconcludeerd dat [verzoeker] behoort tot de categorie van vreemdelingen ten aanzien waarvan moet worden geoordeeld dat de volledige toepassing van het door de Koppelingswet geïntroduceerde stelsel van regels, in het licht van het in artikel 26 IVBPR neergelegde discriminatieverbod, disproportioneel is. Dit leidt ertoe dat verweerder [verzoeker], zolang hij rechtmatig in Nederland verblijf in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3 Vw, voor de beoordeling van het recht op bijstand gelijkgesteld dient te worden met een Nederlander.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit bij gebreke aan een onjuiste grondslag voor vernietiging in aanmerking komt. Al hetgeen overigens in beroep is aangevoerd kan derhalve buiten verdere bespreking blijven.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van verzoekers, welke zijn begroot op ¦ 2.130,-- (zegge: tweeduizend eenhonderd dertig gulden, zijnde 3 punten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht x
¦ 710,-- per punt x wegingsfactor 1) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
2. BESLISSING
De president,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 26 maart 1999;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van ¦ 2.130,-- (zegge: tweeduizend eenhonderd dertig gulden) te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoekers het betaalde griffierecht van ¦ 120,-- (zegge: honderd twintig gulden) vergoedt.
Tegen deze uitspraak kunnen, voorzover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (reg.nr. AWB 99/4400 NABW), een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na de datum, van toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2000
door mr. R.W.L. Koopmans, in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier, de president,
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D:C